ECLI:NL:RVS:2024:4380

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
202404042/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend negatief studieadvies en beëindiging onderwijsovereenkomst MBO Utrecht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in het geschil tussen [appellant] en de commissie van beroep voor de examens van het MBO Utrecht (CBE). [appellant] ontving op 22 april 2024 een bindend negatief studieadvies (BNSA) voor de opleiding 'Persoonlijk begeleider Maatschappelijke Zorg, BOL, niveau 4', wat leidde tot de beëindiging van zijn onderwijsovereenkomst. De examencommissie baseerde deze beslissing op een evaluatie van het plan van aanpak, waaruit bleek dat de leerdoelen niet waren behaald. [appellant] had eerder, op 7 februari 2024, al een voorlopig negatief studieadvies (VNSA) ontvangen, waarin hij werd gewezen op verbeterpunten op vier pijlers: persoonlijke ontwikkeling, professionele ontwikkeling, resultaten en aanwezigheid. Na een administratief beroep bij de CBE, dat op 20 juni 2024 ongegrond werd verklaard, heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Afdeling.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 27 augustus 2024, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. Verspaandonk. De CBE werd vertegenwoordigd door mr. R.T. Steinvoort-de Groot en H.A. Lunshof-Derksen. De Afdeling oordeelde dat het BNSA te vroeg was afgegeven, maar dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van de beslissing, omdat [appellant] voldoende tijd had gehad om aan de verbeterpunten te werken. De CBE had ook terecht geoordeeld dat de norm voor studievoortgang niet duidelijk was vastgelegd, maar dat de onderwijsinstelling voldoende aanwijzingen had gegeven voor verbetering. Bovendien werd vastgesteld dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat persoonlijke omstandigheden zijn studievoortgang negatief beïnvloedden. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en veroordeelde de CBE tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

202404042/1/A2.
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
de commissie van beroep voor de examens van het MBO Utrecht (hierna: de CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 22 april 2024 heeft de examencommissie van het MBO Utrecht [appellant] een bindend negatief studieadvies (hierna: BNSA) gegeven voor de opleiding ‘Persoonlijk begeleider Maatschappelijke Zorg, BOL, niveau 4’ en met deze beslissing de onderwijsovereenkomst beëindigd.
Bij beslissing van 20 juni 2024 heeft de CBE het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] bij de Afdeling beroep ingesteld.
De CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 27 augustus 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat in Den Haag, en de CBE, vertegenwoordigd door mr. R.T. Steinvoort-de Groot en H.A. Lunshof-Derksen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] is op 1 augustus 2023 gestart met de opleiding Persoonlijk begeleider Maatschappelijke Zorg, BOL, niveau 4, aan de Academie voor Zorg en Welzijn. Op 7 februari 2024 heeft [appellant] een voorlopig negatief studieadvies (hierna: VNSA) gekregen voor het eerste jaar van de opleiding. In deze brief is [appellant] gewezen op de omstandigheid dat verbetering nodig is op vier pijlers, namelijk Persoonlijke ontwikkeling (inclusief studiehouding), Professionele ontwikkeling (inclusief beroepshouding), Resultaten en Aanwezigheid. Hiertegen heeft [appellant] een klacht ingediend bij de Klachtencommissie. De Klachtencommissie heeft geoordeeld dat de klacht over het VNSA ongegrond is. Het onderwijsteam heeft vervolgens aan de beslissing van 22 april 2024 ten grondslag gelegd dat bij de evaluatie van het opgestelde plan van aanpak is gebleken dat de leerdoelen die daarin zijn vastgelegd niet behaald zijn. De CBE heeft in de beslissing van 20 juni 2024 geoordeeld dat de examencommissie kon overgaan tot het afgeven van het BNSA.
2.       De voor deze zaak relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beroep [appellant] en de beoordeling daarvan
3.       [appellant] is het niet eens met de beslissing van 20 juni 2024 en heeft hiertegen beroep ingesteld. Hierna zijn de beroepsgronden van [appellant] per onderwerp aangegeven, met aansluitend het oordeel van de Afdeling.
Het studieadvies komt te vroeg
4.       [appellant] betoogt dat de CBE onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het studieadvies in stand kan blijven, hoewel het BNSA te vroeg is gegeven. Het BNSA is op 22 april 2024 gegeven, terwijl de in artikel 8.1.7a van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: Web) genoemde termijn van tenminste negen kalendermaanden na aanvang van de opleiding toen nog niet verstreken was. Volgens [appellant] leidt het afwijken van deze termijn tot onduidelijkheid over die termijn. Dat het studieadvies onveranderd zou zijn, indien het in de meivakantie gegeven zou zijn, doet hieraan niet af, volgens [appellant].
5.       De CBE heeft overwogen dat de examencommissie heeft erkend dat het BNSA acht dagen eerder is uitgebracht dan artikel 8.1.7a, tweede lid (lees: eerste lid), van de Web met de gestelde termijn van tenminste negen kalendermaanden na aanvang van de opleiding voorschrijft. Gelet op de toelichting van de examencommissie dat bij het uitbrengen van het BNSA rekening is gehouden met de meivakantie en het advies na de meivakantie onveranderd zou zijn gegeven, heeft de CBE geen reden gezien gevolgen te verbinden aan de te vroege afgifte.
5.1.    De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het BNSA acht dagen te vroeg en daarmee in strijd met artikel 8.1.7a, eerste lid, van de Web is afgegeven. De Afdeling ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Daarbij is van belang dat op 7 februari 2024 al een VNSA is uitgebracht aan [appellant], waarna hij meer dan 8 weken de tijd heeft gehad om te werken aan de daarin genoemde aandachtspunten en hij daarvoor niet meer tijd had gehad als het BSA terstond na de meivakantie zou zijn uitgebracht. Daarnaast blijkt uit de verschillende Check-up formulieren en het studievoortgangsoverzicht dat de opleiding van [appellant] op meerdere onderdelen niet goed verliep. Gelet hierop en op de omstandigheid dat [appellant] beduidend minder voortgang maakte dan nodig was voor een positief BSA, is aannemelijk dat, indien geen schending van artikel 8.1.7a, eerste lid, van de Web zou hebben plaatsgevonden, de examencommissie na ommekomst van de meivakantie niet een inhoudelijk ander besluit zou hebben genomen. De CBE heeft de beslissing van 22 april 2024 daarom op die grond terecht niet vernietigd.
Het betoog slaagt niet.
Geen deugdelijke studievoortgangsnorm
6.       [appellant] betoogt dat, gelet op de omstandigheid dat de CBE heeft geoordeeld dat de norm waarop de examencommissie het BSA heeft gebaseerd niet duidelijk is, zij het beroep dus ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Volgens [appellant] heeft de CBE hiermee niet onderkend dat een objectief beoordelingskader ontbreekt en dat sprake is van strijd met artikel 8.1.7a, vierde lid, van de Web omdat nergens is vastgelegd welke studieresultaten de student moet behalen. Door het BNSA desondanks in stand te laten, staat de CBE het feitelijk toe dat de studievoortgangsnorm niet statisch, maar dynamisch wordt vastgesteld.
7.       De CBE heeft vastgesteld dat de norm waarop het BSA is gebaseerd niet duidelijk en inzichtelijk is vastgelegd bij de opleiding. De Klachtencommissie heeft hier een aanbeveling over gedaan. De CBE heeft in dit verband overwogen dat de examencommissie heeft aangevoerd dat de voortgang na iedere periode is vastgelegd in het Check-up formulier en is besproken met [appellant]. Dit formulier met vier pijlers wordt als meetinstrument en onderbouwing gebruikt. Bovendien staat in de door de studieloopbaanbegeleiders opgestelde Plannen van Aanpak van 23 januari en 11 maart 2024 duidelijk vermeld wat nodig is en wat [appellant] moet verbeteren om uiteindelijk een positief BSA te krijgen. Het zou volgens de CBE beter geweest zijn indien in het BNSA concreet zou zijn aangegeven waaraan het bij [appellant] ontbrak waardoor hij een BNSA heeft gekregen. De CBE is echter van oordeel dat de motivering van de beslissing van 22 april 2024 uit de onderliggende stukken blijkt en hem dus bekend was.
7.1.    Zoals de CBE op de zitting bij de Afdeling heeft toegelicht betreft de opleiding van [appellant] een opleiding met een brede onderwijsvisie en relatief open normen, waarbij de beoordeling plaatsvindt op grond van vier pijlers en tot uitdrukking komt in de Check-up formulieren. Door de relatief open normen is het van belang dat de onderwijsinstelling er zorg voor draagt dat studenten gedurende hun opleiding voldoende aanwijzingen krijgen om te voldoen aan de voortgangscriteria om tot een positief BSA te komen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de CBE terecht het standpunt ingenomen dat de onderwijsinstelling hieraan heeft voldaan. Daarvoor acht zij van belang dat uit de opeenvolgende Check-up formulieren, waarin door gebruik van de verschillende kolommen met bijbehorende kleuren groen, geel en rood, voldoende inzichtelijk is gemaakt op welke punten [appellant] zich moest verbeteren en ontwikkelen. Daarnaast is deze beoordeling steeds ook inzichtelijk gemaakt met een toelichting. Gelet hierop had het voor [appellant] duidelijk moeten zijn wat van hem verlangd werd en hoe hij zijn prestaties kon verbeteren.
Het betoog slaagt niet.
Onvoldoende afweging van persoonlijke omstandigheden
8.       [appellant] betoogt dat de CBE niet heeft onderkend dat de opleiding hem op geen enkele manier ondersteuning heeft geboden ten aanzien van zijn persoonlijke omstandigheden. Volgens [appellant] heeft de examencommissie ook niet met stukken aannemelijk gemaakt dat hiervoor wel inspanningen zijn verricht. Hij heeft, anders dan de CBE heeft overwogen, niet de aangeboden hulp geweigerd. Het had op de weg van de examencommissie gelegen om in deze procedure aannemelijk te maken dat deze inspanningen wel zijn verricht.
8.1.    Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1503, onder 6.1, ligt het op de weg van een student die zich beroept op persoonlijke omstandigheden die het moeilijk maken om aan de BSA-norm te voldoen om deze tijdig te melden en aannemelijk te maken bij de onderwijsinstelling. Ter zitting heeft de CBE verklaard dat [appellant] in de eerste periode van het studiejaar te kennen heeft gegeven dat hij psychische klachten had, en dat de onderwijsinstelling vervolgens aan [appellant] gevraagd heeft of zij hierover meer informatie mochten ontvangen om zo de hulpvraag duidelijk te krijgen. Deze informatie heeft [appellant] toen niet verstrekt met het oog op de Algemene verordening gegevensbescherming. Vervolgens heeft [appellant] op 21 maart 2024 een verklaring van een psycholoog overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling betreft dit een zeer algemene verklaring, terwijl niettemin van [appellant] kan worden verlangd dat hij enig inzicht biedt over zijn klachten, opdat de onderwijsinstelling kan beoordelen of die klachten in de weg zouden kunnen staan aan de studievoortgang van [appellant]. [appellant] heeft geen concretere informatie overgelegd. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant] zijn persoonlijke omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt, terwijl de onderwijsinstelling daarentegen meerdere inspanningen heeft verricht om [appellant] hierbij te ondersteunen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9.       Het beroep is ongegrond.
10.     De CBE moet, gelet op het onder 5.1 overwogene, op hierna te melden wijzen de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep ongegrond;
II.       veroordeelt de commissie van beroep voor de examens van het MBO Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het administratief beroep en het beroep opgekomen proceskosten van € 2.998,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      gelast dat de commissie van beroep voor de examens van het MBO Utrecht aan [appellant] het door hem voor behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door, mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vink, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
154-972
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Wet educatie en beroepsonderwijs
Artikel 8.1.7a
1. Het bevoegd gezag brengt aan iedere student die zich inschrijft, advies uit over de voortzetting van zijn opleiding. Aan degenen die zijn ingeschreven voor een opleiding waarvan studieduur als bedoeld in artikel 7.2.4a, derde lid, één volledig studiejaar bedraagt wordt dit advies uiterlijk binnen vier kalendermaanden na aanvang van de opleiding gegeven, doch niet eerder dan drie maanden na aanvang. Aan degenen die zijn ingeschreven voor een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.4a, derde lid, die meer dan één volledig studiejaar bedraagt wordt dit advies na ten minste negen kalendermaanden en uiterlijk aan het eind van het eerste studiejaar van de opleiding gegeven.
2. Aan een advies als bedoeld in het eerste lid kan het bevoegd gezag de beëindiging van de inschrijving voor de desbetreffende opleiding verbinden. Tot beëindiging van de inschrijving wordt slechts overgaan indien:
a.       de student naar het oordeel van het bevoegd gezag, met inachtneming van de bij ministeriële regeling vastgestelde persoonlijke omstandigheden, onvoldoende vordering heeft gemaakt in de opleiding;
b.       het bevoegd gezag heeft gezorgd voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede voortgang van de opleiding zijn gewaarborgd, en
c.       het bevoegd gezag de desbetreffende student een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven onder bepaling van een redelijke termijn waarbinnen de studieresultaten ten genoegen van het bevoegd gezag dienen te zijn verbeterd.
[…]
4. Het bevoegd gezag stelt ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Deze regels hebben in elk geval betrekking op de te behalen studieresultaten en de voorzieningen, bedoeld in het tweede lid.