202305521/1/R2
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Liempde, gemeente Boxtel,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 juli 2023 in zaak nr. 22/2888 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2022 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen de plaatsing en het gebruik van een tijdelijke woonzorgunit op het perceel aan de [locatie 1]-[locatie 2] in Liempde afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2022 heeft het college het hiertegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2023 heeft de rechtbank het hiertegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[partij] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en [partij] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 3 juli 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. van der Heijden en mr. I.J.M. van Tiem, is verschenen. Verder zijn op zitting [partij] en anderen, in de persoon van [partij], [partij A], [partij B], [partij C] en [partij D], bijgestaan door mr. K.W.H. Albert, advocaat in ‘s-Hertogenbosch, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving is gedaan op 27 februari 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De familie [partij] woont aan de [locatie 1]-[locatie 2] in Liempde. Daar staat een woonboerderij die in het verleden is gesplitst in twee woningen. [partij] en [partij C] wonen op nummer [locatie 2] en [partij A] en [partij D] op nummer [locatie 1]. [vader] heeft de percelen in 1997 aangekocht en naderhand aan zijn dochters verkocht.
In het achtererfgebied van het perceel [locatie 2] staan meerdere bijbehorende bouwwerken, waaronder een mantelzorgwoning in aanbouw op het perceel met nummer 706. Ook staat gedeeltelijk op dit perceel een tijdelijke verplaatsbare woonzorgunit.
3. Schuin tegenover de percelen van [partij] en anderen woont [appellante], aan de [locatie 3]. Op 27 februari 2022 heeft [appellante] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de bewoning van de woonzorgunit.
4. Bij het besluit van 13 juni 2022 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen de woonzorgunit afgewezen, omdat het bouwwerk volgens het college vergunningvrij kan worden gerealiseerd. Dit besluit is bij het besluit van 3 november 2022 in stand gelaten.
De aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonzorgunit vergunningvrij is, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), en dat er dus geen sprake is van een overtreding. De rechtbank heeft in dat verband geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonzorgunit gebruikt wordt in verband met mantelzorg. Het college heeft volgens de rechtbank aan de verklaring van de huisarts van [vader] terecht ontleend dat hij mantelzorg nodig heeft. Daarbij heeft de rechtbank meer betekenis toegekend aan de verklaring van een behandelend arts als deskundig persoon dan aan de stellingen van [appellante] die zij heeft ondersteund met foto's. Ook heeft de rechtbank overwogen dat uit artikel 7, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, volgt dat de behoefte aan mantelzorg moet blijken uit een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of sociaal-medisch adviseur en niet uit feiten en omstandigheden die het college of derden waarnemen of kunnen waarnemen.
Het hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonzorgunit gebruikt wordt in verband met mantelzorg. Hierover voert zij aan dat [vader] niet mantelzorgbehoeftig is, omdat hij geen intensieve zorg nodig heeft als bedoeld in de definitie van mantelzorg in het Bor. Ter onderbouwing van deze stelling wijst [appellante] op foto’s en stukken, waaruit volgens haar zou moeten blijken dat [vader] nog zeer actief is. Daarnaast betwist [appellante] de verklaring van de huisarts, omdat deze niet is opgesteld door een medisch professional, maar door de assistente van Huisartsenpraktijk Liempde. Bovendien is de verklaring niet aan haar overgelegd. Het medisch dossier van [vader] hoeft niet openbaar te worden gemaakt, maar uit de verklaring moet wel volgen dat sprake is van mantelzorgbehoefte als bedoeld in het Bor. Een dergelijke verklaring ontbreekt hier ten onrechte, aldus [appellante].
6.1. Artikel 1 van bijlage II van het Bor definieert mantelzorg als: "intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond".
Artikel 2, aanhef en onderdeel 3, luidt: "Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op: een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: (…)
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan: (…)
in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m², vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 150 m²".
Artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel 2, luidt: "Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg, is onderdeel f van artikel 2, onderdeel 3, niet van toepassing, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. in zijn geheel of in delen verplaatsbaar, b. de oppervlakte niet meer dan 100 m², en c. buiten de bebouwde kom".
6.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonzorgunit gebruikt wordt in verband met mantelzorg. De Afdeling verwijst in de eerste plaats kortheidshalve naar de uitspraak van de rechtbank onder 7.1. De Afdeling ziet in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding daar anders over te oordelen. Daarbij overweegt de Afdeling dat op de zitting de verklaringen van de huisarts van [vader] van 10 juni 2021 en 1 juli 2021 zijn overgelegd, waarin deze nogmaals de bestaande behoefte aan mantelzorg heeft uiteengezet. De Afdeling ziet geen reden om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer, en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
531-1075