ECLI:NL:RVS:2024:4371

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
202303192/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing tegemoetkoming kosten kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een alleenstaande moeder, aangeduid als [appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de aanvraag van [appellante] voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op basis van een sociaal-medische indicatie. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 7 oktober 2020. Na bezwaar werd deze afwijzing gegrond verklaard, maar het college verleende later alsnog een tegemoetkoming voor een beperkte periode en aantal uren. De rechtbank oordeelde dat het college [appellante] voldoende gelegenheid had gegeven om haar aanvraag aan te vullen en dat de beslissing om slechts zes dagdelen per week te vergoeden in lijn was met de beleidsregels. [appellante] ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van [appellante] inhoudelijk had besproken en dat er geen nieuwe redenen waren aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep ongegrond en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202303192/1/A2.
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2022 in zaak nr. 21/2677 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2020 (primair besluit I) heeft het college de aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2020 (primair besluit II) heeft het college alsnog de aanvraag ingewilligd en [appellante] een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie toegekend voor de periode 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021 voor 137 opvanguren per maand.
Bij besluit van 22 februari 2021 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 7 oktober 2020 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het door haar tegen het besluit van 16 december 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 3 oktober 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. Biemond, advocaat in Den Haag, is verschenen.
Overwegingen
1.       [appellante] is een alleenstaande moeder van twee kinderen. [appellante] heeft op 20 september 2020 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op grond van een sociaal-medische indicatie ten behoeve van de opvang van één van haar kinderen.
2.       Ten aanzien van het primaire besluit van 7 oktober 2020 heeft [appellante] in bezwaar aangevoerd dat het college haar in de gelegenheid had moeten stellen om de aanvraag aan te vullen. Het college heeft dit bezwaar gegrond verklaard, omdat de voorzieningenrechter van de rechtbank [appellante] alsnog in de gelegenheid gesteld heeft om de benodigde informatie aan te leveren, en [appellante] deze gegevens heeft aangeleverd. Het bezwaar dat gericht is tegen het besluit van 16 december 2020 richtte zich tegen de toegekende drie dagen aan kinderopvangtoeslag. Tijdens de hoorzitting in bezwaar is gebleken dat [appellante] het niet eens is met de toegekende drie dagen aan kinderopvangtoeslag voor een periode van zes weken. [appellante] had namelijk voor 10 dagdelen vergoeding aangevraagd. Dit bezwaar heeft het college ongegrond verklaard, omdat het college op grond van artikel 3, zevende lid, van de Beleidsregel tegemoetkoming kosten kinderopvang op grond van een sociaal medische indicatie 2020 (hierna: de Beleidsregel) maximaal zes dagdelen per week vergoedt. Het college heeft zich in het besluit van 22 februari 2021 op het standpunt gesteld dat het aan [appellante] terecht maximaal zes dagdelen per week aan tegemoetkoming heeft toegekend en geen aanleiding gezien om af te wijken van de bepalingen in de beleidsregel.
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder in het primaire besluit van 7 oktober 2020 ten onrechte de afhandeling van de aanvraag als een afwijzing van de aanvraag heeft gekwalificeerd, terwijl het gaat om het buiten behandeling stellen van een aanvraag wegens het niet of onvolledig verstrekken van gegevens zoals bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder [appellante] in lijn met het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb afdoende in de gelegenheid heeft gesteld om de aanvraag aan te vullen. Volgens de rechtbank heeft verweerder bij de beslissing op bezwaar terecht afgezien van het vergoeden van de proceskosten in de bezwaarfase ter zake van het primaire besluit van 7 oktober 2020. Over de beslissing op het bezwaar tegen het primaire besluit van 16 december 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat gelet op de Beleidsregel waarin is opgenomen dat de tegemoetkoming nooit voor meer dan zes dagdelen per week wordt verstrekt, de stelling van [appellante] dat niets zich verzet tegen een tegemoetkoming voor tien dagdelen opvang niet kan worden gevolgd.
4.       De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. [appellante] stelt dat de rechtbank niet inhoudelijk op haar gronden is ingegaan. De Afdeling stelt echter vast dat de rechtbank de beroepsgronden van [appellante] inhoudelijk heeft besproken. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6.1-7.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar aan toe dat, anders dan door [appellante] op de zitting is gesteld, de relevante verklaringen van de huisarts pas na de beslissing van 7 oktober 2020 aan het dossier zijn toegevoegd.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
488-972