202402201/1/V1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2024 in zaak nr. NL24.7277 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, bepaald dat hij Nederland en de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 4 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat in Voorburg, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit en heeft op 8 oktober 2022 een asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Turkije gediscrimineerd werd vanwege zijn Koerdische etniciteit en bij terugkeer naar Turkije risico loopt in de gevangenis terecht te komen, omdat hij strafrechtelijk is veroordeeld en enkele van de aan hem opgelegde gevangenisstraffen nog niet ten uitvoer zijn gelegd. De minister heeft die elementen, evenals de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling, geloofwaardig geacht, maar zijn asielaanvraag met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 afgewezen als kennelijk ongegrond. Hij heeft de vreemdeling daarnaast opgedragen om de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Hoger beroep
2. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister zijn asielaanvraag niet ten onrechte met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. De vreemdeling heeft er namelijk terecht op gewezen dat de minister alle relevante elementen van het asielrelaas geloofwaardig heeft geacht en dat het als kennelijk ongegrond afwijzen op basis van deze bepaling daarmee niet te verenigen valt.
2.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, onder 6.2, moet de minister bij de beoordeling van het asielrelaas eerst de relevante elementen vaststellen en daarna beoordelen of die elementen geloofwaardig zijn en aanleiding vormen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De conclusie dat de relevante elementen al dan niet geloofwaardig zijn, is de uitkomst van een integrale beoordeling van de verklaringen van de vreemdeling en de door hem overgelegde stukken. Dit brengt met zich dat in deze zaak geen sprake kan zijn van een situatie als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Voor het inroepen van deze bepaling is namelijk vereist dat de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, die maken dat alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een asielvergunning. De Afdeling wijst ter toelichting op de tekst van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van Vw 2000 en de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn (Kamerstukken II, 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 13). 2.2. De afwijzing als kennelijk ongegrond heeft voor de minister aanleiding gevormd om de vertrektermijn krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 op nul dagen te stellen. Het besluit van 23 februari 2024 geeft er geen blijk van dat er voor de minister hiernaast andere gronden waren om de vreemdeling een vertrektermijn te onthouden. Dit betekent dat de minister hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden. Dit heeft verder tot gevolg dat de grondslag aan het inreisverbod dat hij krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, heeft uitgevaardigd en dat hij heeft gebaseerd op het onthouden van een vertrektermijn, is ontvallen.
2.3. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 23 februari 2024 wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen en daarbij deze uitspraak in acht nemen. Gelet op wat de Afdeling onder 2 en 2.1 heeft overwogen, mag de minister de aanvraag niet afwijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. De minister moet de proceskosten vergoeden.
4.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2024 in zaak nr. NL24.7277;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 23 februari 2024, V-[nummer];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Mercelina
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
938-1118