202303887/1/R4.
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Vroomshoop Meubelen B.V., gevestigd te Vroomshoop, gemeente Twenterand,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 mei 2023 in zaak nr. 22/959 in het geding tussen:
Vroomshoop
en
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2021 is het college overgegaan tot invordering van de door Vroomshoop verbeurde dwangsom van € 32.500,00.
Bij besluit van 19 april 2022 heeft het college het door Vroomshoop daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2023 heeft de rechtbank het door Vroomshoop daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft Vroomshoop hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2024, waar Vroomshoop, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Pronk, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 29 juni 2021 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Vroomshoop is gevestigd aan de Havenstraat 5 in Vroomshoop. Op het terrein van Vroomshoop bevindt zich een uitgegraven opslagtank voor dieselolie met een inhoud van 2.000 liter. Tijdens een controle op 3 juni 2021 heeft een toezichthouder van de Omgevingsdienst, onder andere, geconstateerd dat deze opslagtank door Vroomshoop op eigen initiatief uit de grond verwijderd is.
Het college heeft bij besluit van 29 juni 2021 aan Vroomshoop drie lasten onder dwangsom opgelegd. Voor zover hier van belang heeft het college de volgende overtredingen hieraan ten grondslag gelegd. Volgens het college heeft Vroomshoop de artikelen 3.29 en 3.30 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en artikel 3.37, derde en vierde lid van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: de Activiteitenregeling) overtreden. Daarnaast heeft Vroomshoop volgens het college artikel 2.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit overtreden, op grond waarvan binnen zes maanden na beëindiging van het opslaan van vloeibare brandstof in een ondergrondse opslagtank, een rapport met resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegezonden dient te worden aan het bevoegd gezag. Volgens het college heeft Vroomshoop een dergelijk rapport niet overgelegd.
Vroomshoop heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juni 2021 zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is.
3. Het college is bij besluit van 15 november 2021 overgegaan tot invordering van de door Vroomshoop verbeurde dwangsommen van in totaal € 32.500,00 omdat Vroomshoop niet binnen de begunstigingstermijn heeft voldaan aan de opgelegde lasten. Vroomshoop is het oneens met dit besluit.
Het hoger beroep
4. Vroomshoop betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college moest afzien van de invordering van last twee en drie omdat ten tijde van het besluit op 29 juni 2021 duidelijk was dat Vroomshoop hieraan evident niet kon voldoen. Vroomshoop verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1405. Volgens Vroomshoop ziet de tweede last zowel op het uitgraven én het verwijderen van de opslagtank. Omdat de opslagtank ten tijde van het opleggen van de last al uit de grond was verwijderd is deze last volgens Vroomshoop evident onuitvoerbaar. Vroomshoop voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, hoewel het opgraven van de opslagtank niet meer door een gecertificeerd bedrijf kon worden uitgevoerd, Vroomshoop aan de last had kunnen voldoen door de overige werkzaamheden, te weten het verwijderen of onklaar maken van de opslagtank te laten uitvoeren door een gecertificeerd bedrijf.
Volgens Vroomshoop heeft de rechtbank over last drie ten onrechte overwogen dat niet is vereist dat Vroomshoop alsnog een rapportage moet indienen binnen de in artikel 2.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit gestelde termijn.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Verder kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is (vergelijk de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466). Een ander uitzonderlijk geval kan de onuitvoerbaarheid van een last betreffen. De opgelegde last blijkt dan om technische of juridische redenen evident niet uitvoerbaar te zijn (vergelijk de uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1405). Last twee
4.2. In het besluit van 29 juni 2021 staat bij last 2:
"Dit kunt u doen door binnen acht weken na verzenddatum van deze brief: een rapportage aan te leveren waaruit blijkt dat de ondergrondse opslagtank voor diesel met de daarbij behorende leidingen en appendages verwijderd of onklaar is gemaakt, door een daartoe gecertificeerd bedrijf. […] In dit rapport wordt ten minste vermeld:
a. het adres waar de opslagtank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;
b. de vloeistoffen die in de opslagtank opgeslagen zijn geweest, en;
c. indien de opslagtank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa."
4.3. Dat de opslagtank al door Vroomshoop was uitgegraven betekent niet dat zij niet aan deze last kon voldoen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dat geval de last enkel nog verplichtte tot het door een daartoe gecertificeerd bedrijf te laten verwijderen van de opslagtank van het terrein. Niet gebleken is dat het evident onmogelijk is om de opslagtank door een daartoe gecertificeerd bedrijf van het terrein te laten verwijderen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in zoverre dan ook terecht overwogen dat het college terecht niet van invordering heeft afgezien omdat geen sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in overweging 4.1.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
Last drie
4.4. In het besluit van 29 juni 2021 staat bij last 3:
"Dit kunt u doen door binnen acht weken na verzenddatum van deze brief:
een rapportage aan te leveren met daarin de resultaten van het onderzoek naar de bodemkwaliteit. In dit rapport wordt ten minste vermeld:
a. de naam en adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
b. de wijze waarop het onderzoek is verricht;
c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigende stoffen en herkomst daarvan;
d. de mate waarin de bodemkwaliteit is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de oprichting of de verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;
e. de wijze waarop en de mate waarin de bodemkwaliteit wordt hersteld indien er sprake is van een verontreiniging."
4.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in overweging 4.1. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat last drie niet eist dat Vroomshoop alsnog een rapportage moet indienen binnen de in artikel 2.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit gestelde termijn, maar binnen de begunstigingstermijn van acht weken. Van evidente onuitvoerbaarheid is dan ook niet gebleken.
Het betoog slaagt niet.
Slot en conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024
700-1110
BIJLAGE
Artikel 2.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit luidt:
Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit is verricht wordt uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de inrichting of de IPPC-installatie of na beëindiging van het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel in een ondergrondse opslagtank, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegezonden aan het bevoegd gezag. In dit rapport wordt ten minste vermeld:
a. De naam en adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
b. De wijze waarop het onderzoek is verricht;
c. De aard en de mate van de aangetroffen verontreinigende stoffen en herkomst daarvan;
d. De mate waarin de bodenkwaliteit is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de oprichting of verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;
e. De wijze waarop en de mate waarin de bodemkwaliteit wordt hersteld als bedoeld in het vijfde lid.
Artikel 3.29 van het Activiteitenbesluit luidt:
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan in een ondergrondse opslagtank van metaal of kunststof van maximaal 150 kubieke meter van:
a. vloeibare brandstof;
[…]
Artikel 3.30 van het Activiteitenbesluit luidt:
Bij het in gebruik en bij het beëindigen van het gebruik van een ondergrondse opslagtank of een betonnen constructie als bedoeld in artikel 3.29 die wordt of werd gebruikt voor de opslag van stoffen, genoemd in dat artikel, wordt ten behoeve van:
a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;
b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
c. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater, of
d. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging,
voldaan bij ministeriële regeling gestelde eisen.
Artikel 37 van de Activiteitenregeling luidt:
[…]
3. Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages geschiedt overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.
4. Na het verwijderen of onklaar maken van de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt een door een bedrijf als bedoeld in het derde lid, opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken binnen drie maanden na afronding van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag overgelegd.
[…]