ECLI:NL:RVS:2024:4262

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
202306373/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bewonersparkeervergunning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 30 augustus 2023 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 22 november 2021 de bewonersparkeervergunning van [appellante] ingetrokken. [appellante] beschikte over een vergunning voor haar auto, maar ook over een parkeerplaats in een gedeelde garage. Het college stelde dat, omdat er in het vergunningengebied slechts één vergunning per adres wordt verleend, verminderd met het aantal beschikbare stallingsplaatsen, [appellante] geen recht meer had op de vergunning. De rechtbank volgde het college in deze redenering en oordeelde dat het feit dat [appellante] geen gebruik maakt van haar parkeerplaats in de garage, omdat haar auto te groot is voor de parkeerlift, voor haar eigen rekening en risico komt. Bovendien was er volgens de rechtbank geen sprake van een uitzonderlijk schrijnende situatie die een uitzondering op de regels rechtvaardigde.

In hoger beroep herhaalde [appellante] grotendeels de argumenten die zij eerder had aangevoerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan en dat [appellante] geen nieuwe redenen had aangedragen die de eerdere beoordeling onjuist of onvolledig maakten. De Afdeling voegde daaraan toe dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet voldoende was onderbouwd en dat de argumenten van [appellante] over de hoge parkeerdruk in Amsterdam niet voldoende waren om de hardheidsclausule te honoreren. De Afdeling concludeerde dat [appellante] andere mogelijkheden had om haar situatie op te lossen, ook al vond zij deze minder aantrekkelijk. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

202306373/1/A3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2023 in zaak nr. 22/2921 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2021 heeft het college de bewonersparkeervergunning van [appellante] ingetrokken.
Bij besluit van 4 mei 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2024, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellante] was in het bezit van een bewonersparkeervergunning voor haar auto. Zij beschikt ook over een parkeerplaats in een gedeelde garage. Omdat in het vergunningengebied waar zij woont slechts één vergunning per adres wordt verleend, verminderd met het aantal stallingsplaatsen van auto’s waarover iemand kan beschikken, heeft [appellante] volgens het college geen recht meer op de vergunning. Het college heeft die vergunning daarom ingetrokken en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
2.       De rechtbank is het college hierin gevolgd. Dat [appellante] feitelijk geen gebruik maakt van haar parkeerplaats in de garage omdat haar auto te groot is voor de parkeerlift, komt volgens de rechtbank voor eigen rekening en risico. Ook is geen sprake van een uitzonderlijk schrijnende situatie, zodat het college niet op grond van de hardheidsclausule de intrekking achterwege moest laten.
3.       De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6 tot en met 8 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan toe dat [appellante] haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft toegelicht en met stukken heeft onderbouwd, zodat het al daarom niet kan slagen. Dat [appellante] een auto met veel opbergruimte nodig heeft voor haar onderneming en haar huidige auto te hoog is voor de parkeerlift heeft het college daarnaast, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, mede in het licht van de hoge parkeerdruk in Amsterdam onvoldoende kunnen vinden om een beroep op de hardheidsclausule te honoreren. [appellante] heeft, zoals is besproken op de zitting, andere mogelijkheden om haar dilemma op te lossen, ook al beschouwt zij deze als minder aantrekkelijk.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024
802