ECLI:NL:RVS:2024:4262
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking bewonersparkeervergunning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 30 augustus 2023 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 22 november 2021 de bewonersparkeervergunning van [appellante] ingetrokken. [appellante] beschikte over een vergunning voor haar auto, maar ook over een parkeerplaats in een gedeelde garage. Het college stelde dat, omdat er in het vergunningengebied slechts één vergunning per adres wordt verleend, verminderd met het aantal beschikbare stallingsplaatsen, [appellante] geen recht meer had op de vergunning. De rechtbank volgde het college in deze redenering en oordeelde dat het feit dat [appellante] geen gebruik maakt van haar parkeerplaats in de garage, omdat haar auto te groot is voor de parkeerlift, voor haar eigen rekening en risico komt. Bovendien was er volgens de rechtbank geen sprake van een uitzonderlijk schrijnende situatie die een uitzondering op de regels rechtvaardigde.
In hoger beroep herhaalde [appellante] grotendeels de argumenten die zij eerder had aangevoerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan en dat [appellante] geen nieuwe redenen had aangedragen die de eerdere beoordeling onjuist of onvolledig maakten. De Afdeling voegde daaraan toe dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet voldoende was onderbouwd en dat de argumenten van [appellante] over de hoge parkeerdruk in Amsterdam niet voldoende waren om de hardheidsclausule te honoreren. De Afdeling concludeerde dat [appellante] andere mogelijkheden had om haar situatie op te lossen, ook al vond zij deze minder aantrekkelijk. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.