ECLI:NL:RVS:2024:4261

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
202206906/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging omgevingsvergunning N+P Rotterdam MRF B.V. en vliegenoverlast in Heijplaat

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van N+P Rotterdam MRF B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 21 oktober 2022 het beroep van N+P tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland gegrond verklaarde. Dit besluit, genomen op 11 februari 2021, wijzigde ambtshalve de omgevingsvergunning van N+P, die oorspronkelijk op 16 juli 2009 was verleend. De wijziging betrof onder andere de vervanging van voorschrift 1.1.4 door voorschrift 1.1.1 en de toevoeging van voorschriften 1.1.2 tot en met 1.1.14, die gericht zijn op het voorkomen van overlast van ongedierte, waaronder vliegen, die door de activiteiten van N+P zouden kunnen ontstaan.

N+P exploiteert een afvalverwerkingsbedrijf in Rotterdam en heeft sinds 2015 de inname en sortering van plastic verpakkingen, metalen verpakkingen en drankpakken als hoofdactiviteit. De vele klachten van inwoners uit de wijk Heijplaat over vliegenoverlast hebben geleid tot het onderzoek door het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen (KAD). De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college de wijziging van de omgevingsvergunning onvoldoende had gemotiveerd, met name ten aanzien van voorschrift 1.1.1. N+P heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 juni 2024 behandeld. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de voorschriften in het belang van de bescherming van het milieu heeft mogen verbinden aan de omgevingsvergunning. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevallen, en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De rechtbank heeft de belangen van de omwonenden en de noodzaak van de voorschriften voldoende gemotiveerd, en de Afdeling ziet geen reden om aan de conclusies van het STAB-advies te twijfelen.

Uitspraak

202206906/1/R4.
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
N+P Rotterdam MRF B.V. (hierna: N+P), gevestigd in Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2022 in zaak nr. 21/2586 in het geding tussen:
N+P
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2021 heeft het college de bij besluit van 16 juli 2009 aan N+P verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu ambtshalve gewijzigd. Het heeft voorschrift 1.1.4 van die omgevingsvergunning vervangen door voorschrift 1.1.1 en verder zijn de voorschriften 1.1.2 tot en met 1.1.14 toegevoegd aan de omgevingsvergunning van 16 juli 2009.
Bij uitspraak van 21 oktober 2022 heeft de rechtbank, voor zover relevant voor dit hoger beroep, het beroep van N+P tegen het besluit van 11 februari 2021 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover het voorschrift 1.1.1 betreft.
Tegen deze uitspraak heeft N+P hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) heeft op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het STAB-advies).
N+P heeft daarop een zienswijze naar voren gebracht.
N+P en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2024, waar N+P, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en mr. R.G.J. Laan, advocaat in Hoorn, en B. Elbers, als deskundige, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. van Poortvliet, S. Knirim en M. Strating, en drs. E.P. Martens en ing. G.J. Geurtsen, als deskundigen, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.4, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een ambtshalve besluit waarbij op de voorbereiding van dat besluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing is en waarvan het ontwerp van dat besluit vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit onherroepelijk is.
Het besluit tot wijziging van de voorschriften van de omgevingsvergunning vindt zijn grondslag in artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Het ontwerpbesluit is op 17 november 2020 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft tot het besluit onherroepelijk is.
Waar gaat deze zaak over?
2.       N+P exploiteert op het perceel Waalhavenweg 50, vlakbij de Rotterdamse wijk Heijplaat een afvalverwerkingsbedrijf dat zich bezighoudt met het op- en overslaan en sorteren/bewerken van bouw- en sloopafval, bedrijfsafval en grof huishoudelijk afval. In het besluit van 16 juli 2009 is voor het afvalverwerkingsbedrijf een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend (hierna: de omgevingsvergunning). Vanaf 2015 is de inname en sortering van plastic verpakkingen, metalen verpakkingen en drankpakken de hoofdactiviteit van het afvalverwerkingsbedrijf geworden.
3.       De vele klachten van inwoners uit de wijk Heijplaat over vliegenoverlast zijn voor het college de aanleiding geweest om het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen (hierna: het KAD) onderzoek te laten verrichten naar deze vliegenoverlast.
Naar aanleiding van de uitkomsten van de onderzoeken van het KAD heeft het college N+P met het besluit van 8 april 2020 gelast om in overeenstemming met voorschrift 1.1.4 van de omgevingsvergunning het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte te voorkomen. Een deel van de aangevallen uitspraak ging over deze last. De rechtbank heeft de beslissing op het bezwaar tegen die last vernietigd, het besluit van 8 april 2020 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het hoger beroep van N+P richt zich niet tegen dit deel van de aangevallen uitspraak.
4.       Het college heeft in het besluit van 11 februari 2021 ambtshalve de voorschriften van de omgevingsvergunning aangepast. Het college heeft een nieuw voorschrift 1.1.1 (hierna: voorschrift 1.1.1 (nieuw)) in de vergunning opgenomen om te verduidelijken dat het voorkomen van overlast van ongedierte ook betrekking heeft op overlast buiten de inrichting. Dit voorschrift verving voorschrift 1.1.4 (hierna: voorschrift 1.1.4 (oud)) zoals dat was opgenomen in de omgevingsvergunning. Het college heeft daarnaast zoals gezegd de voorschriften 1.1.2 tot en met 1.1.14 toegevoegd. Die voorschriften hebben ook tot doel om overlast van de bedrijvigheid van N+P voor de omgeving te voorkomen dan wel te beperken.
De rechtbank heeft geoordeeld dat voorschrift 1.1.1 (nieuw) rechtsonzeker is en heeft dat besluit vernietigd voor zover dat gaat over dat voorschrift. N+P kan zich er niet mee verenigen dat de rechtbank andere voorschriften van het besluit van 11 februari 2021 in stand heeft gelaten.
De samenvatting van wat hiervoor onder 3 en 4 staat, is dat deze uitspraak alleen nog gaat over het besluit van 11 februari 2021, de voorschriften 1.1.2 tot en met 1.1.14.
Wettelijk kader
5.       Artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo luidt:
"Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
[…]
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;
[…]."
Het STAB-advies
6.       De Afdeling heeft de STAB gevraagd om de volgende vragen te beantwoorden:
1. Is de door het KAD gehanteerde methode afdoende om de overlastgevende vliegensoort vast te stellen?
2. Is de door het KAD gehanteerde methode afdoende om de populatie vliegen op Heijplaat vast te stellen?
3. Is de door het KAD gehanteerde methode afdoende om vast te stellen of de populatie op Heijplaat groter is dan in andere wijken in Rotterdam?
4. Is de door het KAD gehanteerde methode afdoende om de herkomst van de vliegenoverlast vast te stellen?
De STAB heeft de vragen beantwoord in een conceptverslag. N+P en het college hebben desgevraagd een zienswijze naar voren gebracht. Daarna is het definitieve STAB-advies opgesteld. De STAB heeft alle onderzoeksvragen bevestigend beantwoord. N+P en het college zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op het definitieve STAB-advies. N+P heeft vervolgens haar zienswijze naar voren gebracht.
Vernietiging rechtbank
7.       N+P betoogt dat de voorschriften, maar in het bijzonder voorschriften 1.1.2, 1.1.7, en 1.1.10, geen stand kunnen houden zonder artikel 1.1.1 (nieuw), terwijl dat voorschrift door de rechtbank is vernietigd. Er kan volgens N+P ook niet worden teruggevallen op voorschrift 1.1.4 (oud), omdat dat voorschrift, gelet op het dictum van de uitspraak van de rechtbank, volgens haar niet herleeft.
7.1.    N+P stelt terecht dat uit het dictum van de aangevallen uitspraak volgt dat voorschrift 1.1.1 (nieuw) is vernietigd en dat door die vernietiging voorschrift 1.1.4 (oud) niet is herleefd. Tenslotte beperkt de vernietiging in de uitspraak zich tot dat voorschrift 1.1.1 (nieuw) en beslaat die niet heel beslissingsonderdeel 1 van het besluit van 11 februari 2021, waarin de vervanging van voorschrift 1.1.4 (oud) door 1.1.1 (nieuw) is opgenomen. Dat levert echter geen probleem op, omdat de door N+P genoemde voorschriften, in het bijzonder de voorschriften 1.1.2, 1.1.7, en 1.1.10, ook kunnen bestaan, zonder voorschrift 1.1.1 (nieuw) of voorschrift 1.1.4 (oud).
Het betoog slaagt in zoverre niet
Is het besluit om ambtshalve voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning voldoende gemotiveerd?
8.       N+P betoogt dat de rechtbank had moeten onderkennen dat het college het besluit tot ambtshalve wijziging met toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo van de omgevingsvergunning onvoldoende heeft gemotiveerd. In die motivering ontbreekt of nieuwe voorschriften, in het bijzonder de voorschriften 1.1.2, 1.1.7 en 1.1.10, in het belang zijn van de bescherming van het milieu. Dat is het wettelijk vereiste van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo. De ervaren vliegenoverlast wordt niet door haar veroorzaakt, aldus N+P. In dat verband stelt zij zich op het standpunt dat zij zich niet kan vinden in de conclusie van de STAB dat de methode van het KAD om de herkomst van de vliegenoverlast vast te stellen, afdoende is.
Over het advies van de STAB voert N+P het volgende aan. Allereerst neemt N+P het standpunt in dat het in deze zaak over thematiek gaat waar de STAB nog niet eerder expertise in heeft opgebouwd. Onder verwijzing naar de reactie van Sedgwick op het conceptadvies van de STAB van 6 februari 2024 voert zij verder over de onderzoeksvragen 1 en 2 aan dat in het STAB-advies onvoldoende is ingegaan op de verschillende soorten vliegen die overlast veroorzaken. Als de overlast bijvoorbeeld wordt veroorzaakt door de (kleine) kamervlieg, dan is de ontwikkelingsbron niet bij N+P te vinden in voedingsresten, maar bij dierlijke uitwerpselen, aldus N+P. Daardoor zijn de conclusies uit het STAB-advies op deze twee onderzoeksvragen volgens N+P onvolledig.
Over onderzoeksvraag 3 voert N+P aan dat het STAB-advies eraan voorbij gaat dat het KAD bij de beantwoording van de vraag of de overlast op Heijplaat groter is dan in andere wijken van Rotterdam, metingen van vallen heeft gebruikt die buiten de woonwijk Heijplaat staan en voor deze vergelijking met woonwijken in andere delen van Rotterdam daarom niet relevant zijn.
Bij onderzoeksvraag 4 stelt N+P zich op het standpunt dat de STAB er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat er inmiddels maatregelen zijn getroffen om de overlast te beperken. Verder gaat de STAB er volgens haar aan voorbij dat de populatiegrootte en -migratie afhankelijk is van welk type bron op welke plek op Heijplaat aanwezig is. Als N+P als voedselbron wordt aangewezen, kan de reden dat daar meer vliegen worden aangetroffen het gevolg zijn van het feit dat de vliegen daar niet geboren worden (zich ontwikkelen), maar er naartoe migreren, aldus N+P onder verwijzing naar het rapport van Sedgwick. N+P wijst er ten slotte ook op dat de eerdere rapportages van het KAD niet op het afvalverwerkingsbedrijf als bron van de vliegen wijzen, maar op de kinderboerderij op Heijplaat.
8.1.    De Afdeling zal hierna ingaan op het standpunt van N+P dat er geen grond bestond voor het ambtshalve wijzigen van de omgevingsvergunning van 16 juli 2009, omdat de ervaren vliegenoverlast niet door N+P wordt veroorzaakt. Daarvoor zal de Afdeling eerst ingaan op de argumenten die N+P inbrengt tegen het STAB-advies.
8.2.    In het STAB-advies staat dat de door het KAD gehanteerde onderzoeksmethode afdoende is om vast te stellen dat bewoners van Heijplaat overlast ervaren van zowel kamervliegen als aas- en vleesvliegen. Ook staat in het advies dat de door het KAD gehanteerde onderzoeksmethode afdoende is om de populatie vliegen op Heijplaat vast te stellen en om vast te stellen of de populatie op Heijplaat groter is dan in andere wijken in Rotterdam. Vervolgens staat in het advies dat de door het KAD gehanteerde onderzoeksmethode afdoende is om de herkomst van de vliegen vast te stellen. De onderzoeken van het KAD geven volgens het STAB-advies sterke aanwijzingen dat N+P aanzienlijk bijdraagt aan de vliegenoverlast. De precieze mate waarin N+P bijdraagt aan de vliegenoverlast is niet gekwantificeerd. Er is wel vastgesteld (1) dat via het door N+P ontvangen afval vliegen worden aangevoerd, (2) dat bij N+P ontwikkeling van vliegen plaatsvindt, (3) dat er rondom N+P meer vliegen worden gevangen dan elders en (4) dat er, mogelijk met uitzondering van de kinderboerderij en andere kleine deelbronnen, geen andere ontwikkelingsbronnen in de omgeving van Heijplaat zijn. De STAB ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de rol van N+P als belangrijke bron van de vliegenoverlast.
8.3.    De bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het advies van een door hem benoemde deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat advies onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zulke gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.
8.4.    Over het punt dat bij de STAB de juiste expertise voor dit advies ontbreekt, overweegt de Afdeling het volgende. De STAB is een onafhankelijke en onpartijdige gerechtelijke deskundige. De STAB heeft voldoende ervaring op het gebied van overlast en methodologie op het gebied van natuur en milieu en heeft al in uiteenlopende zaken geadviseerd over overlast. De STAB heeft aangegeven in het rapport dat het juist is dat de STAB geen gespecialiseerde entomoloog in dienst heeft, maar de STAB is gevraagd om onderzoek te doen naar de door het KAD gebruikte methodologie. De Afdeling volgt daarom niet het betoog van N+P dat de STAB geen expertise heeft op dit onderwerp.
De volgende overwegingen gaan over de punten die N+P aanvoert over onderzoeksvragen 1 en 2, of de door het KAD gehanteerde methode afdoende was om de overlastgevende soort vast te stellen en of de onderzoeksmethode voldoende was om de populatie vliegen op Heijplaat vast te stellen. De STAB heeft zich naar aanleiding van de zienswijze van Sedgwick op het conceptrapport op het standpunt gesteld dat in dit geval van belang is dat zowel van kamervliegen als van aas- en vleesvliegen de ontwikkeling bij N+P is geconstateerd; zij verwijst in dat verband naar de onderzoeken van het KAD van 18 mei 2018, 6 november 2019 en 5 oktober 2021. Verder onderscheid naar soort is volgens de STAB daarom in dit geval van beperkte waarde. De STAB heeft er op gewezen dat de stelling van Sedgwick dat kamervliegen zich niet zouden voortplanten in afval, niet in overeenstemming is met de bevindingen van het KAD en volgens haar ook niet in overeenstemming is met de bestaande literatuur. Daaruit blijkt dat ook voedingsresten een mogelijke ontwikkelingsbron voor kamervliegen zijn. N+P heeft geen reactie gevraagd aan Sedgwick op de door de STAB gegeven reactie op haar zienswijze. De Afdeling ziet in wat N+P aanvoert tegen de reactie van de STAB geen reden om aan deze conclusies in het STAB-advies te twijfelen.
De Afdeling ziet in wat N+P naar voren heeft gebracht tegen de conclusies in het STAB-advies bij onderzoeksvraag 3 ook geen reden om aan deze conclusie te twijfelen. De STAB heeft beoordeeld of de door het KAD gehanteerde methode afdoende is om vast te stellen of de populatie op Heijplaat groter is dan in andere wijken in Rotterdam. De STAB heeft geconcludeerd dat de gehanteerde methode afdoende was om op basis daarvan een vergelijking tussen de vliegenpopulaties op Heijplaat en andere wijken te maken. De STAB heeft daarbij toegelicht dat Sedgwick terecht heeft geconstateerd dat de vallen die buiten de woonwijk staan, zijn meegenomen in de vergelijking met de andere wijken, maar zij constateert ook dat de vallen die buiten de woonwijk staan niet bepalend zijn voor de verschillen tussen de woonwijken. De STAB wijst in dat verband op de conclusie in het KAD-onderzoek van 15 november 2023 waarin staat dat de activiteiten van N+P invloed hebben op de vliegenpopulaties binnen een straal van 925 m. Het effect is dus ook voor de vallen tussen de 350 m en 925 m vastgesteld.
De Afdeling ziet ten slotte ook geen reden om aan het antwoord van de STAB op onderzoeksvraag 4 te twijfelen. Die vraag is of de gehanteerde methode afdoende was om de herkomst van de vliegenoverlast vast te stellen. Over het punt dat N+P aanvoert over de getroffen maatregelen heeft de STAB opgemerkt dat zij die maatregelen niet heeft beoordeeld, maar dat er in de KAD-onderzoeken van 6 december 2022 wel op de effecten van de maatregelen wordt ingegaan. De STAB heeft zich echter ook op het standpunt gesteld dat het feit dat er in 2022 en 2023 misschien effecten van de maatregelen zichtbaar waren niet afdoet aan de conclusie dat de door het KAD uitgevoerde onderzoeken sterke aanwijzingen bevatten dat N+P ten tijde van de ambtshalve wijziging van de vergunning een aanzienlijke bijdrage leverde aan de vliegenoverlast op Heijplaat.
De volgende overwegingen gaan in op het standpunt van N+P dat niet uitgesloten is dat de vliegen hun herkomst hebben bij de kinderboerderij en naar N+P migreren. De STAB wijst er in dit verband op dat het KAD heeft geconstateerd dat het afval bij N+P een ontwikkelingsbron is voor kamervliegen en voor aas- en vleesvliegen, aangezien daarin ook poppen en larven zijn aangetroffen. Zij wijst in dat verband op de KAD-onderzoeken van 18 mei 2018, 6 november 2019 ('Duwbakken in het Hollandsch Diep') en 5 oktober 2021. Ook op dit punt is er voor de Afdeling geen aanleiding om aan het STAB-advies te twijfelen.
Gelet op het bovenstaande gaat de Afdeling uit van de juistheid van het STAB-advies. Zoals uit het STAB-advies volgt, geven de door het KAD uitgevoerde onderzoeken sterke aanwijzingen dat N+P aanzienlijk bijdraagt aan de ernstige vliegenoverlast op Heijplaat. De STAB ziet daarbij geen aanwijzingen of omstandigheden die er op duiden dat N+P ten onrechte is aangewezen als belangrijkste bron. Omdat de STAB de vraag of de door het KAD gehanteerde methode om de herkomst van de vliegenoverlast vast te stellen afdoende is, bevestigend heeft beantwoord, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zijn standpunt over de bijdrage van N+P aan de ernstige vliegenoverlast op de onderzoeken van het KAD mocht baseren.
8.5.    Het voorgaande maakt dat de Afdeling van oordeel is dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het college voorschriften op dit punt in het belang van de bescherming van het milieu nodig mocht achten en met toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo aanvullende voorschriften aan de omgevingsvergunning mocht verbinden.
Beoordeling van de afzonderlijke voorschriften
9.       De Afdeling zal hierna, aan de hand van de betogen van N+P, de rechtmatigheid van de bij besluit van 11 februari 2021 aan de omgevingsvergunning van 16 juli 2009 verbonden voorschriften, in het bijzonder de voorschriften 1.1.2, 1.1.7 en 1.1.10, beoordelen.
9.1.    De bij besluit van 11 februari 2021 aan de omgevingsvergunning van 16 juli 2009 toegevoegde voorschriften waarop het geschil zich toespitst, luiden als volgt:
"1.1.2
Binnen de inrichting moet een actueel en door het bevoegd gezag goedgekeurd ongedierte-, knaagdieren- en insectenbestrijdings- en preventieplan aanwezig zijn. Dit plan dient elke twee jaar te worden geactualiseerd. Bij het opstellen van het plan moet gebruik worden gemaakt van een in insecten- en dierplaagbeheersing gespecialiseerd bedrijf. Een inhoudelijke bijdrage of beoordeling van dit bedrijf moet aantoonbaar in het plan zijn opgenomen. Ten aanzien van de bestrijding en preventie van ongedierte, knaagdieren en insecten moet het plan ten minste de volgende onderdelen bevatten:
a, inventarisatie van alle mogelijke ontwikkelingsbronnen voor insecten binnen de inrichting;
b, te nemen (bron)maatregelen ter voorkoming van de ontwikkeling van insecten.
Hierbij moet in ieder geval worden ingegaan op:
1. de (on)haalbaarheid van het treffen van bronmaatregelen, bijvoorbeeld reiniging van het PMD voorafgaand of bij ontvangst binnen de inrichting;
2. het toepassen van gekoelde opslag van (een deel van) gesorteerd afval waaruit insecten kunnen voortkomen;
3. (logistieke) maatregelen voor een zo kort mogelijke verblijftijd binnen de inrichting van afval waaruit insecten kunnen voortkomen. Hierbij dient een verblijftijd te worden genoemd die onder normale bedrijfsvoering gerealiseerd kan worden en te worden ingegaan op de (on)mogelijkheden om piekaanvoer van PMD te voorkomen;
4. maatregelen die genomen worden bij stagnatie in verwerking en/of afvoer van afval waaruit insecten kunnen voortkomen, bijvoorbeeld het met folie omwikkelen of het met fijnmazig gaas afdekken van gesorteerd afval.
c. te nemen maatregelen ter voorkoming/beperking van de verspreiding van ongedierte, knaagdieren en insecten vanuit de inrichting. Hierbij moet in ieder geval worden ingegaan op het treffen van maatregelen bij geopende deuren voor het doorlaten van transportvoertuigen (bijvoorbeeld door plaatsing van een sluis of luchtgordijn) en bij geopende dakluiken;
d. het frequent opruimen van bij het sorteerproces en transport gemorst afval en het vrijgekomen organisch afval bij de balenpersmachine en langs de randen van de stuwmuren;
e. te gebruiken bestrijdingsmiddel(en) volgens de geldende Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
f. te hanteren bestrijdingsmethode(n);
g. te hanteren bestrijdingsfrequentie (frequentie afhankelijk van temperatuur, vaker bij temperaturen met kortere ontwikkelingstijd voor insecten bijvoorbeeld gedurende de zomermaanden of de frequentie baseren op een systeem, waarbij aantallen insecten in een hal wordt gemonitord met een monitoringssysteem dat een representatief beeld geeft, ondanks de concurrerende kracht van het aanwezige afval);
h. bij het geheel aan te treffen maatregelen en bestrijding van ongedierte, knaagdieren en insecten als genoemd in dit voorschrift, dient tevens specifiek ingegaan te worden op hal 4;
i. overzicht van maatregelen die getroffen zullen worden, inclusief per maatregel een implementatietermijn. Het niet doorvoeren van bepaalde maatregelen dient beargumenteerd te zijn."
"1.1.7
Overslag van wal naar duwbak (v/v) van afval waaruit insecten kunnen voortkomen, is niet toegestaan in de periode van 1 april tot en met 30 september."
"1.1.10
Containers met afval waaruit insecten kunnen voortkomen en die in de buitenlucht staan opgesteld, moeten volledig zijn afgedekt, zodanig dat de aantrekkende werking en bereikbaarheid van dit afval voor insecten zo veel mogelijk wordt beperkt, als ook de mogelijkheid van verspreiding van insecten uit dit afval."
Voorschrift 1.1.2
10.     N+P betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het college het belang van voorschrift 1.1.2 voldoende heeft gemotiveerd. Volgens N+P had de rechtbank moeten onderkennen dat, omdat er geen klachten zijn over ander ongedierte dan vliegen, dit voorschrift overbodig is. Daarnaast had de rechtbank moeten onderkennen dat het goedkeuringselement onredelijk bezwarend is voor N+P en rechtsonzeker is, omdat niet op voorhand duidelijk is wanneer een dergelijk plan op goedkeuring kan rekenen, aldus N+P.
10.1.  Het college erkent dat het voorschrift een breder bereik heeft dan alleen vliegen, maar meent dat dat ook gerechtvaardigd is. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat het opnemen van alleen vliegen in het voorschrift te summier is. Het college heeft toegelicht dat het bekend is dat afval een aantrekkende werking heeft op allerlei soorten (plaag)dieren. Dit heeft, door de ligging van N+P in de dichte nabijheid van de woonwijk Heijplaat, tot gevolg dat ook andere insecten, ongedierte of knaagdieren op Heijplaat overlast kunnen veroorzaken. Aangezien het woongenot van de bewoners in het geding is, draagt een ruimer voorschrift bij aan de toekomstbestendigheid van de omgevingsvergunning om zo toekomstige geschillen te voorkomen, aldus het college.
10.2.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college gelet op deze motivering voorschrift 1.1.2 aan de omgevingsvergunning mogen verbinden. Dit voorschrift is in het belang van de bescherming van het milieu aan de omgevingsvergunning verbonden en draagt bij aan het voorkomen van overlast in de omgeving van het bedrijf. Om die reden heeft het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het voorschrift ook mogen betrekken op andere (plaag)dieren. De Afdeling volgt het betoog van N+P dat het goedkeuringselement rechtsonzeker is niet. In het voorschrift staat namelijk omschreven waar het ongedierte bestrijdings- en preventieplan aan moet voldoen, zodat het voldoende duidelijk is wanneer het college zo’n plan kan goedkeuren. Tegen een besluit over goed- of afkeuring van het plan staan bovendien rechtsmiddelen open. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het belang van het voorschrift voldoende heeft gemotiveerd.
Het betoog slaagt niet.
Voorschrift 1.1.7
11.     N+P betoogt verder aan dat de rechtbank had moeten oordelen dat het college het belang van voorschrift 1.1.7 voldoende heeft gemotiveerd. De duwbakken hebben geen invloed op de vliegenoverlast, terwijl zij hoge kosten moet maken om aan dit voorschrift te voldoen.
11.1.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat duwbakken bijdragen aan de ontwikkeling en verspreiding van vliegen. Dat blijkt volgens het college ook uit observaties van het KAD uit 2019. De stelling van N+P dat duwbakken geen effect op de vliegenpopulatie zouden hebben, omdat er in 2019 nog wel duwbakken met PMD-afval bij N+P waren en in 2020 niet meer, terwijl de vliegenpopulaties volgens N+P in beide jaren vergelijkbaar waren, bewijst volgens het college niet dat duwbakken geen effect hebben op de vliegenpopulaties.
11.2.  Het KAD heeft in haar onderzoeken grote aantallen larven, poppen en volwassen vliegen aangetroffen in de duwbakken. N+P heeft niet aannemelijk gemaakt dat de duwbakken desondanks niet bijdragen aan de vliegenoverlast. De Afdeling is daarom van oordeel dat het college het belang bij het beperken van de vliegenoverlast voldoende heeft gemotiveerd.
Het betoog slaagt niet.
Voorschrift 1.1.10
12.     Ten slotte betoogt N+P dat de rechtbank had moeten oordelen dat het college het belang van voorschrift 1.1.10 voldoende heeft gemotiveerd. Dat voorschrift is volgens haar bovendien onduidelijk, omdat niet wordt gespecifieerd binnen welke opslagtermijn de containers moeten worden afgedekt.
12.1.  De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college dit voorschrift aan de omgevingsvergunning mocht verbinden. Het college heeft het voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden, omdat uit de uitgevoerde onderzoeken bleek dat containers met rest- of deelfracties uit de PMD-sortering die in de buitenlucht staan opgesteld insecten aantrekken en dus een potentiële bron voor de ontwikkeling en verspreiding van insecten zijn. Het voorschrift is bovendien duidelijk. Het schrijft tenslotte voor dat containers met afval waaruit insecten kunnen voortkomen en die in de buitenlucht staan opgesteld altijd moeten zijn afgedekt.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
13.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
14.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. J.H. van Breda en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Kamphorst-Timmer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024
776