202303135/1/A3.
Datum uitspraak: 14 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend in Amsterdam,
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2023 in zaak nr. 22/1722 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Openbare zitting gehouden op 14 oktober 2024 om 11:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: mr. I.W.M.J. Bossmann
Jurist: mr. J. Zonneveld
Verschenen:
[appellant A] en [appellant B];
het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries.
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2023 waarbij de rechtbank het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 10 februari 2022 ongegrond heeft verklaard. In dat besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2021, waarbij een aanvraag om een parkeervergunning voor bewoners is afgewezen, ongegrond verklaard.
Beslissing:
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.
Motivering:
1. [appellanten] wonen met hun drie volwassen kinderen op het adres [locatie] te Amsterdam. Dit adres, gelegen in stadsdeel Nieuw-West, kent een maximum van twee bewonersvergunningen per adres. De bewoners beschikken over drie garageboxen in het vergunningengebied. Uit het bestemmingsplan volgt dat dit stallingsplaatsen zijn en bestemd voor stalling van auto's. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat de Parkeerverordening 2013 (hierna: Parkeerverordening) voorschrijft dat stallingsplaatsen dienen te worden afgetrokken van het aantal te verlenen vergunningen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de dwingendrechtelijke formulering van de Parkeerverordening, er geen ruimte is om de door [appellanten] aangevoerde omstandigheden mee te wegen. De regel dat het aantal stallingsplaatsen moet worden afgetrokken van de vergunningen die verleend kunnen worden, heeft het college goed toegepast. Ten aanzien van de aangevoerde schending van het gelijkheidsbeginsel oordeelt de rechtbank dat daarvoor geen concrete onderbouwing is gegeven. Ook is geen sprake van een schrijnende situatie die voor het college aanleiding had moeten zijn de hardheidsclausule toe te passen.
3. [appellanten] voeren in hoger beroep, samengevat, aan dat de garageboxen worden gebruikt als opslagruimte. Van de drie garageboxen staan er twee op naam van de zoons. Verder wijzen zij erop dat de vergunning niet alleen aangevraagd is voor het parkeren bij huis, maar ook voor andere activiteiten, zoals boodschappen doen. Daarbij komt dat het college eraan voorbij is gegaan dat met de aanschaf van de garageboxen hoge kosten waren gemoeid, zij netjes belasting betalen en buurtbewoners in vergelijkbare omstandigheden wel over een parkeervergunning beschikken.
4. De hiervoor genoemde omstandigheden hebben [appellanten] ook bij de rechtbank naar voren gebracht. De rechtbank heeft duidelijk uitgelegd waarom met die omstandigheden geen rekening kan worden gehouden. De Afdeling onderschrijft deze uitleg. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het betoog dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast, heeft de rechtbank overtuigend weerlegd.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bossmann
griffier
314-1104