ECLI:NL:RVS:2024:4191

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
202302518/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 april 2023. De rechtbank had de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om het inreisverbod niet op te heffen, vernietigd. De staatssecretaris had op 1 maart 2023 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen en het inreisverbod gehandhaafd. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, heeft in de procedure zijn standpunt toegelicht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de minister gegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de minister de afwijzing van het inreisverbod voldoende heeft gemotiveerd en dat de rechtbank niet correct heeft geoordeeld over de motiveringsplicht van de minister. De minister heeft de relevante omstandigheden van de vreemdeling in zijn beoordeling betrokken en heeft gemotiveerd waarom het inreisverbod niet is opgeheven. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 1 maart 2023 ongegrond. Tevens wordt het besluit van 4 mei 2023 vernietigd, omdat dit besluit zijn grondslag heeft verloren na de vernietiging van de eerdere uitspraak.

De uitspraak is gedaan op 18 oktober 2024 en de Afdeling heeft bepaald dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202302518/1/V3.
Datum uitspraak: 18 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 april 2023 in zaak nr. NL23.6416 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod niet opgeheven.
Bij uitspraak van 13 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op het niet opheffen van het inreisverbod, en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 4 mei 2023 heeft de staatssecretaris het verzoek om opheffing van het inreisverbod opnieuw afgewezen.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroepsgronden aangevoerd.
Overwegingen
Het hoger beroep
1.       De minister klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De Afdeling wijst op de uitspraken van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017, onder 8 tot en met 10, en van 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759, onder 6 tot en met 6.9. De minister betoogt terecht dat hij, overeenkomstig het beoordelingskader zoals uiteengezet in die uitspraken, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het inreisverbod niet heeft opgeheven, waarbij hij de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag bij de eerste asielaanvraag als uitgangspunt mocht nemen. Zoals ook volgt uit die uitspraken, hangt de reikwijdte van de motiveringsplicht van de minister af van wat de vreemdeling in de bestuurlijke fase aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. De vreemdeling is namelijk degene die aannemelijk moet maken dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (meer) vormt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister in het besluit van 13 april 2023 en het daaraan voorafgaande voornemen, gereageerd op de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, en daarbij niet volstaan met algemeenheden. Daarmee heeft hij dus een op de persoon toegespitste beoordeling gemaakt. De minister is namelijk gemotiveerd ingegaan op het standpunt van de vreemdeling dat hij in Nigeria of Nederland niet strafrechtelijk is vervolgd voor zijn daden. Zoals de rechtbank heeft onderkend, mocht de minister verder bij de beoordeling betrekken dat de vreemdeling geen blijk heeft gegeven van verantwoordelijkheidsbesef, aangezien hij nog altijd ontkent dat hij ooit gediend heeft in het leger en dat hij betrokken was bij misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep tegen het besluit van 1 maart 2023 alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het besluit van 4 mei 2023
3.       Het besluit van 4 mei 2023 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat aan dit besluit, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak van de rechtbank is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 april 2023 in zaak nr. NL23.6416;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van 1 maart 2023 ongegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 4 mei 2023, V-[nummer].
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2024
846