ECLI:NL:RVS:2024:4169

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
202302874/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het veranderen en vernieuwen van een gemeentelijk monument in Amsterdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van CA Properties B.V. tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen, vergroten en gedeeltelijk vernieuwen van het pand aan de Keizersgracht 410 in Amsterdam. De aanvraag, ingediend op 11 december 2017, betrof de realisatie van drie woningen, bergingen en kantoorruimte. Het college heeft de vergunning geweigerd op basis van het advies van het Landelijk Bureau Bibob, dat aangaf dat er feiten en omstandigheden waren die erop wezen dat ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit was gepleegd, in dit geval valsheid in geschrifte. CA Properties heeft tegen deze weigering bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van CA Properties tegen deze beslissing op 24 maart 2023 ongegrond verklaard, waarna CA Properties hoger beroep heeft ingesteld.

De Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning mocht weigeren. De Afdeling heeft benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om het Bibob-formulier correct in te vullen en dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor strafbare feiten. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat het college niet onterecht is afgeweken van het advies van het LBB, ondanks het tijdsverloop van de strafbare feiten. De weigering van de omgevingsvergunning is derhalve bevestigd, en het hoger beroep van CA Properties is ongegrond verklaard.

Uitspraak

202302874/1/R1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
CA Properties B.V., gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2023 in zaak nr. 22/2069 in het geding tussen:
CA Properties
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2019 heeft het college geweigerd aan CA Properties een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen, vergroten en gedeeltelijk vernieuwen van het pand aan de Keizersgracht 410 in Amsterdam om daarin drie woningen, bergingen en kantoorruimte te realiseren.
Bij besluit van 3 maart 2022 heeft het college het door CA Properties daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 24 maart 2023 heeft de rechtbank het door CA Properties daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft CA Properties hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
CA Properties heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2024, waar CA Properties, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.W.M. Huisman, rechtsbijstandverlener te Bussum, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Bouzahra, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 11 december 2017. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       CA Properties heeft een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het veranderen, vergroten en gedeeltelijk vernieuwen van het pand om daarin drie woningen, bergingen en kantoorruimte te realiseren. De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten bouwen van een bouwwerk en gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wabo. Verder heeft de aanvraag betrekking op het wijzigen van een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo.
3.       Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning bij besluit van 3 januari 2019 geweigerd. Aan dit besluit heeft het college, mede op basis van het advies van het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het LBB) van 23 oktober 2018, ten grondslag gelegd dat feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde vergunning een strafbaar feit is gepleegd op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob). Verder heeft het college daaraan ten grondslag gelegd dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.
4.       Tegen het besluit van 3 maart 2022 heeft CA Properties beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren en dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden. Tegen deze uitspraak heeft CA Properties hoger beroep ingesteld.
Wettelijk kader
5.       Artikel 2.20 van de Wabo luidde:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, […] kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld."
Artikel 3 van de Wet Bibob luidt, voor zover hier van belang:
"1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven […], indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om: […]
b. strafbare feiten te plegen.
[…]
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd […].
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging [...] van de aangevraagde [...]  beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering […] vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit."
Hoger beroep
Artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob
6.       CA Properties betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning mocht weigeren op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob, omdat feiten en omstandigheden erop wijzen dat ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit is gepleegd, in dit geval valsheid in geschrifte door het onjuist invullen van het Bibob-formulier. Daarover voert CA Properties ten eerste aan dat het strafbare feit niet is begaan ter verkrijging van de omgevingsvergunning. Zowel de rechtbank als het college zijn daar ten onrechte niet op ingegaan. CA Properties heeft een e-mailbericht overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat zij de informatie over de strafbare feiten die ontbrak op het Bibob-formulier uit eigen beweging met het college heeft gedeeld. Volgens CA Properties moet hieruit worden afgeleid dat het strafbare feit valsheid in geschrifte niet is gepleegd ter verkrijging van de omgevingsvergunning. CA Properties voert ten tweede aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet heeft gemotiveerd waarom weigering van de omgevingsvergunning op deze grond proportioneel is.
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2021:392, is het de taak van de aanvrager om het Bibob-formulier op juiste wijze in te vullen. Vaststaat dat het Bibob-formulier onjuist is ingevuld. Ook staat vast dat de bestuurder van CA Properties in hoger beroep door het Gerechtshof Amsterdam onherroepelijk is veroordeeld voor valsheid in geschrifte, vanwege het onjuist invullen van het Bibob-formulier. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij het invullen van het Bibob-formulier een strafbaar feit is gepleegd als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob.
Anders dan CA Properties stelt, is het college wel degelijk ingegaan op het vereiste dat het strafbare feit is begaan ter verkrijging van de vergunning. Het college heeft in dat kader toegelicht dat kennis over contacten met justitie kan leiden tot de aanvraag van een LBB-advies en mede daardoor tot het weigeren van een vergunning. Het onjuist invullen van het Bibob-formulier kan er dan ook toe leiden dat ten onrechte geen nader onderzoek wordt verricht of geen LBB-advies wordt gevraagd, wat er weer toe kan leiden dat de vergunning ten onrechte niet wordt geweigerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank onder deze omstandigheden terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het vermoeden bestaat dat het strafbare feit is gepleegd ter verkrijging van de vergunning als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob. Daargelaten of de door CA Properties overgelegde mailwisseling aanleiding kan geven voor het oordeel dat het strafbare feit niet is gepleegd ter verkrijging van de vergunning, kan uit die mailwisseling ook niet worden afgeleid dat de bestuurder de informatie geheel uit eigen beweging met het college heeft gedeeld.
6.2.    Gelet op hetgeen onder 6.1 is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 3, zesde lid, eerste volzin, van de Wet Bibob. Over de tweede volzin - de proportionaliteit - overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan CA Properties betoogt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college heeft onderbouwd, waarom het weigering op deze grond proportioneel acht. Uit het voornemen tot weigering van de vergunning van 21 november 2018 dat het college in het besluit van 3 januari 2019 heeft overgenomen, komt naar voren dat het college in dit geval zwaarwegend heeft geacht dat het formulier volgens haar met opzet niet naar waarheid is ingevuld. Het college heeft daarbij betrokken dat de betrokken bestuurder de familie al 25 jaar vertegenwoordigt en er wetenschap van had dat de familie in Spanje een schikking is overeengekomen met het Spaanse openbaar ministerie vanwege vier strafbare feiten die te maken hebben met belastingfraude, zodat er volgens het college geen sprake kon zijn van een evidente vergissing, twijfels of onduidelijkheden. Verder heeft het college toegelicht dat het gaat om feiten die in het kader van de Bibob-toets van dermate gewicht zijn, dat het verzwijgen ervan voor de gemeente van dusdanige aard is dat het weigering op grond van artikel 3, zesde lid, Wet Bibob evenredig acht.
Het betoog slaagt niet.
Artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob
7.       CA Properties betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning mocht weigeren op grond van artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob, omdat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen. CA Properties voert aan dat het college de samenhang tussen de gevraagde vergunning en de geconstateerde strafbare feiten onvoldoende heeft gemotiveerd. Verder voert CA Properties aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom er ondanks het tijdsverloop van dertien jaar nog een ernstige mate van gevaar is. Zij wijst er daarbij op dat het LBB in haar advies concludeert dat er vanwege het tijdsverloop een mindere mate van gevaar is en het college daarvan is afgeweken.
7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:350), mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
7.2.    Uit het LBB-advies volgt dat in het vonnis van het Nationaal Gerechtshof in Spanje is opgenomen dat het Hof wettig en overtuigend bewezen acht dat de betrokken aandeelhouder in samenwerking met de medeverdachten heeft geholpen om inkomsten en bezittingen van zijn vader verborgen te houden voor de Spaanse belastingdienst. Zo heeft hij direct en in samenwerking met de overige verdachten de investeringen van zijn vader beheerd, met name in de Verenigde Staten, en heeft hij deel genomen aan het verhullen van gelden afkomstig uit die investeringen. Ook uit informatie uit het European Criminal Records Information System volgt dat de betrokken aandeelhouder in Spanje is veroordeeld.
De Afdeling ziet in wat CA Properties heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college op dit punt niet van het LBB-advies mocht uitgaan en acht het onder deze omstandigheden aannemelijk dat de aandeelhouder betrokken was bij de strafbare feiten.
7.3.    Verder staat in het LBB-advies dat aan het samenhangcriterium is voldaan, omdat de aangevraagde vergunning het mogelijk maakt om die strafbare feiten te plegen. In het LBB-advies wordt ten slotte tot de conclusie gekomen dat er een mindere mate van gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, vanwege het tijdsverloop. Weliswaar is sprake van meerdere strafbare feiten, gepleegd over een langere periode, maar het laatste feit dateert van negen jaar geleden, aldus het LBB-advies. Het college heeft zich desondanks op het standpunt gesteld dat er een ernstige mate van gevaar is. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat, hoewel de feiten zich in het verleden hebben voorgedaan, er kans is op herhaling. In dat kader heeft het college gesteld dat de betrokken aandeelhouder als "noodzakelijk samenwerker" over een langere periode structureel de fiscale wetgeving heeft overtreden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2024), is het tijdsverloop sinds de strafbare feiten een voor de beoordeling relevante omstandigheid. De Afdeling overweegt dat de structurele overtreding van de fiscale wetgeving waar het college op wijst gaat over de periode 2007 tot en met 2009. Het college heeft niet onderbouwd en evenmin aannemelijk gemaakt dat er, ondanks het tijdsverloop, concrete aanleiding is om te vrezen voor herhaling. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het college alleen al daarom onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het LBB-advies en artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob aan de weigering ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank is ten onrechte tot een andere conclusie gekomen.
8.       Het betoog onder 7 is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het daarmee beoogde doel. In overweging 6.1 en 6.2 is namelijk geoordeeld dat het college de vergunning mocht weigeren op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob. Dat betekent dat de weigering op basis daarvan in stand blijft.
9.       Gelet op wat onder 7.3 is overwogen, hoeft de grond over strijd met artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob niet te worden besproken.
Conclusie
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. J.C.A. de Poorter en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024
672-1036