202300238/1/R1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in Breezand, gemeente Hollands Kroon (hierna: de maatschap),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 december 2022 in zaak nr. 21/6876 in het geding tussen:
de maatschap
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] een watervergunning verleend voor het plaatsen van een beschoeiing langs een waterloop bij het perceel [locatie 1] in Breezand.
Bij besluit van 16 november 2021 heeft het college het door de maatschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2022 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2024, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P. Horsmeijer, zijn verschenen. Verder is op de zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. W. Visser, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een watervergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvraag om een watervergunning is ingediend op 19 april 2020. Dat betekent dat in dit geval de Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2016 (hierna: de Keur) en de Waterwet, zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.
Inleiding
2. De watervergunning is verleend voor een oeverbescherming die gedeeltelijk bestaat uit betonnen elementen en gedeeltelijk uit hardhout. Voor de beschoeiing moest een deel van de waterloop worden gedempt.
De maatschap exploiteert een bloembollenkwekerij aan de [locatie 2] in Breezand. Zij is eigenaar van een perceel aan de overzijde van de waterloop. Zij vreest dat haar perceel door de beschoeiing zal afkalven en dat het door haar uit te voeren onderhoud van de waterloop wordt bemoeilijkt.
Toetsingskader
3. Artikel 3.2, eerste lid, van de Keur bepaalt:
"Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie of functies, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of te laten liggen."
3.1. Artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet bepaalde ten tijde van belang:
"De toepassing van deze wet is gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen."
Artikel 6.21 bepaalde:
"Een vergunning wordt geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 […]."
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:887, kent artikel 6.21 van de Waterwet een limitatieve opsomming van weigeringsgronden. Een eventuele weigering van de aangevraagde watervergunning is in dit geval alleen mogelijk als de aanvraag niet verenigbaar is met de doelstellingen die worden genoemd in artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet. Beoordeling van het hoger beroep
5. De maatschap betoogt dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken dat zij op de zitting heeft aangegeven dat op dat moment geen sprake is van extra afkalving. Zij had op de zitting gemeld dat zij de indruk heeft dat er meer afkalving plaatsvindt aan de zijde van haar perceel. Zij betoogt verder dat de rechtbank bij haar beoordeling ten onrechte niet is uitgegaan van de motivering in het besluit op bezwaar. Het college heeft daarin gesteld dat het gaat om een zeer minimale versmalling van de waterloop. Volgens haar heeft het college op de zitting een andere uitleg gegeven.
5.1. De Afdeling stelt voorop dat de maatschap niet duidelijk heeft kunnen maken op welke van het besluit op bezwaar afwijkende uitleg van het college zij doelt. Niet gebleken is dat het college op de zitting bij de rechtbank een ander standpunt heeft ingenomen over de geringe demping van de sloot.
In het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat in het besluit op besluit op bezwaar is overgenomen, staat dat de commissie het niet aannemelijk acht dat de beschoeiing tot extra afkalving van de andere oever zal leiden. Extra afkalving is volgens de commissie niet aannemelijk gemaakt of aangetoond door de maatschap. De Afdeling overweegt dat de maatschap ook nu, in hoger beroep, niet aannemelijk heeft weten te maken dat de beschoeiing voor extra afkalving aan haar kant zorgt. Zij heeft op de zitting foto’s getoond. Maar als op die foto’s al afkalving te zien is, betekent dat nog niet dat die samenhangt met de aanwezigheid van de beschoeiing. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is afkalving een natuurlijk proces, dat bijvoorbeeld wordt beïnvloed door factoren als de wind. Het college heeft op de zitting toegelicht dat in het gebied veel beschoeiingen voorkomen. Het heeft nooit vastgesteld dat aan de overzijde afkalving plaatsvindt die mogelijk verband houdt met de aanwezigheid van de beschoeiing. Het college heeft daarom geen reden gezien voor nader onderzoek. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie van de rechtbank over het risico op afkalving onjuist is, daargelaten wat de maatschap daarover op de zitting bij de rechtbank precies naar voren heeft gebracht. Het college heeft in de niet onderbouwde vrees voor extra afkalving geen reden hoeven zien voor weigering van de watervergunning of voor aanvullende voorschriften, dan wel nader onderzoek.
5.2. Het betoog slaagt niet.
6. De maatschap betoogt dat het voor haar weliswaar niet onmogelijk is om de waterloop na plaatsing van de beschoeiing te onderhouden, maar het onderhoud leidt wel tot schade of kost extra tijd, omdat het zeer behoedzaam moet worden uitgevoerd. Dit belang heeft het college niet meegewogen bij de besluitvorming en de rechtbank heeft het volgens haar ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken.
6.1. Niet in geschil is dat de maatschap en de vergunninghouder allebei een onderhoudsplicht hebben tot aan de helft van de waterloop. De maatschap heeft op de zitting toegelicht dat zij onlangs onderhoud heeft laten uitvoeren en dat dit geen problemen opleverde. Wel moet de aannemer voorzichtiger te werk gaan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het onderhoud van de waterloop aan de zijde van het perceel van de maatschap zo wordt bemoeilijkt, dat het redelijkerwijs niet kan worden uitgevoerd.
6.2. Voor zover de maatschap wijst op een toezegging van het college in het kader van de controle op naleving van de onderhoudsverplichting, wordt opgemerkt dat handhaving van de onderhoudsverplichting geen onderwerp van dit geding is.
6.3. Het betoog slaagt niet.
7. De maatschap betoogt dat de verplichte compensatie nog niet conform de vergunningvoorschriften is uitgevoerd. De rechtbank heeft volgens haar miskend dat de controle op naleving van de compensatieverplichting in ieder geval ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar moest zijn verricht.
7.1. Aan de watervergunning is het volgende voorschrift verbonden:
"Door het plaatsen van de beschoeiing gaat een oppervlakte van 15 m2 verloren aan waterberging. De demping wordt door de vergunninghouder volledig gecompenseerd door het verbreden van een waterloop overeenkomstig de bij deze vergunning behorende tekening en bijzondere voorschriften ‘verbreden waterloop’."
Uit het besluit op bezwaar blijkt dat het college als uitgangspunt hanteert dat wordt gewacht met het controleren of aan alle voorschriften is voldaan totdat de watervergunning onherroepelijk is. Wat daarvan zij, toezicht en handhaving staan los van deze procedure over het verlenen van de watervergunning. Als de voorgeschreven compensatie nog niet is uitgevoerd, zal het college daartegen in beginsel handhavend moeten optreden.
7.2. Het betoog slaagt niet.
8. De maatschap betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte een aantal beroepsgronden niet behandeld heeft. De bedoelde beroepsgronden gaan over artikel 4 van de Algemene regels bij de Keur, het belang van waterberging en de mogelijkheid om te kiezen voor een natuurlijke oever. De Afdeling stelt vast dat de maatschap deze gronden ook in bezwaar heeft aangevoerd. De maatschap heeft in beroep bij de rechtbank en in hoger beroep niet gemotiveerd waarom de weerlegging van haar bezwaar in het besluit op bezwaar in zoverre onjuist of onvolledig zou zijn. Hoewel de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op deze beroepsgronden, leidt het betoog daarom niet tot het door de maatschap daarmee beoogde doel.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Visser
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024
148