ECLI:NL:RVS:2024:4085

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
202304568/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom opgelegd wegens het bij zich dragen van inbrekerswerktuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Goirle tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het college had op 9 november 2020 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] wegens het op een openbare plaats bij zich dragen van inbrekerswerktuigen. De politie had op 8 november 2020 een proces-verbaal opgemaakt waarin werd gerapporteerd dat [appellant] was aangetroffen in een slooppand met inbrekerswerktuigen, waaronder een schroevendraaier en een zaklamp. De rechtbank oordeelde op 6 juni 2023 dat het college ten onrechte de last onder dwangsom had opgelegd, omdat er geen sprake was van een overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 oktober 2024 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat [appellant] de inbrekerswerktuigen op een openbare plaats had vervoerd. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat er geen overtreding was. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van [appellant] tegen de besluiten van het college ongegrond. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202304568/1/A3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Goirle,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 6 juni 2023 in zaak nr. 22/2102 in het geding tussen:
het college
en
[appellant], wonend in [woonplaats].
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2020 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] wegens het op een openbare plaats bij zich dragen dan wel vervoeren van inbrekerswerktuigen.
Bij besluit van 8 maart 2022 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 september 2022 heeft het college een dwangsom van € 2.500,- ingevorderd wegens overtreding van de last. Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Het beroep heeft, gelet op artikel 5:39,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede betrekking op dit besluit.
Bij uitspraak van 6 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen de besluiten van 8 maart 2022 en
21 september 2022 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom herroepen, het college opgedragen het griffiegeld van [appellant] te vergoeden en het college veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan [appellant].
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Tilburg, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Uit een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de politie van 8 november 2020 blijkt dat verbalisanten diezelfde nacht een elektrische fiets met twee fietstassen tegen de gevel aan het pand van de [locatie 1] in Goirle zagen staan. Het pand staat naast een slooppand, [locatie 2]. Omdat in Goirle vaker bij slooppanden wordt ingebroken, inspecteerden de verbalisanten de fiets en de omgeving. Zij troffen op het terrein met het slooppand, [locatie 2], afgeknipte kabels, afgeknipt lood en een kniptang aan. In het slooppand is [appellant] aangetroffen en aangehouden. In zijn broekzak zijn een schroevendraaier en een zaklamp aangetroffen. Het proces-verbaal vermeldt dat [appellant] verklaarde dat de kniptang en de metalen van hem waren en hij deze verzameld had.
Het college heeft de aangetroffen werktuigen aangemerkt als inbrekerswerktuigen. Omdat het op grond van artikel 2:44, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Goirle (hierna: APV) verboden is om op een openbare plaats inbrekerswerktuigen bij zich te dragen dan wel te vervoeren, heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Indien niet aan de last wordt voldaan, verbeurt [appellant] per geconstateerde overtreding een dwangsom van € 2.500,- tot een maximum van € 10.000,-.
2.       Op 8 februari 2022 heeft een Buitengewoon opsporingsambtenaar van de politie (hierna: BOA) [appellant] in Goirle staande gehouden in verband met een verdenking van diefstal. In de tassen van [appellant] zijn koper en lood aangetroffen, en twee kniptangen. Deze kniptangen heeft het college aangemerkt als inbrekerswerktuigen. Omdat [appellant] hiermee artikel 2:44, eerste lid, van de APV wederom heeft overtreden, en daarmee niet aan de last heeft voldaan, heeft het college een dwangsom ingevorderd van € 2.500,-.
Juridisch kader
3.       Artikel 5:39, eerste lid, van Awb luidt:
"Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist."
Artikel 2:44 APV luidt:
"1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.
2. Het verbod is niet van toepassing als de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen."
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte een last onder dwangsom aan [appellant] heeft opgelegd, omdat er geen sprake was van een overtreding van artikel 2:44, eerste lid, van de APV. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat [appellant] door de politie is aangetroffen op een terrein dat geen openbare plaats was. Verder is uit het proces-verbaal van de politie volgens de rechtbank niet controleerbaar vast te stellen dat [appellant] zich met de aangetroffen gereedschappen op een openbare plaats heeft bevonden.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet bevoegd was een beschikking te nemen tot het invorderen van de dwangsom, omdat het college niet bevoegd was de last onder dwangsom aan [appellant] op te leggen. De rechtbank heeft daarom beide bestreden besluiten vernietigd en het besluit tot het opleggen van de dwangsom herroepen.
Hoger beroep
5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] artikel 2:44, eerste lid, van de APV niet heeft overtreden. Hiertoe voert het college aan dat het proces-verbaal van 8 oktober 2020 een juiste, deugdelijke en controleerbare vaststelling van de feiten bevat op basis waarvan het college aannemelijk mocht achten dat [appellant] in het openbaar inbrekerswerktuigen vervoerde of bij zich had en daarmee
artikel 2:44, eerste lid, van de APV heeft geschonden.
Uit dit proces-verbaal blijkt dat de aangetroffen werktuigen van [appellant] zijn, dat deze werktuigen als inbrekerswerktuigen moeten worden aangemerkt en dat [appellant] niet op de [locatie 2] of 85 woont, wat aannemelijk maakt dat hij zich over de openbare weg naar het slooppand heeft begeven.
6.       Daarnaast betoogt het college dat de rechtbank, als gevolg daarvan, ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om de invorderingsbeschikking te nemen.
Beoordeling van het hoger beroep
7.       Het betoog van het college slaagt. De Afdeling stelt vast dat het proces-verbaal van de politie een deugdelijke, controleerbare vaststelling van de feiten bevat op grond waarvan het college terecht geconcludeerd heeft dat [appellant] de werktuigen op een openbare plaats heeft vervoerd. Uit het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal blijkt dat [appellant] in het slooppand staande is gehouden waarna bij fouillering in zijn broekzak een schroevendraaier en een zaklamp zijn aangetroffen. Nu [appellant] niet woont op de plaats waar hij is aangetroffen, heeft het college uit deze feiten en omstandigheden kunnen concluderen dat [appellant] deze werktuigen over de openbare weg bij zich heeft gehad of heeft vervoerd om ermee bij het slooppand aan te komen. [appellant] heeft geen alternatieve verklaring naar voren gebracht die deze conclusie weerlegt. [appellant] heeft weliswaar verklaard dat hij de kniptang en metalen in het slooppand heeft verzameld, maar over de schroevendraaier en de zaklamp die in zijn broekzak zijn aangetroffen heeft hij dat niet verklaard.
8.       Verder heeft het college de werktuigen, zijnde een schroevendraaier en zaklamp, waarmee [appellant] is aangetroffen redelijkerwijs kunnen aanmerken als inbrekerswerktuigen. Bij de beoordeling of werktuigen kunnen worden aangemerkt als inbrekerswerktuigen, heeft de Afdeling in eerdere uitspraken geoordeeld dat de omstandigheden van het geval van belang zijn, waaronder de tijd en plaats waarop de werktuigen zijn aangetroffen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1476. Uit het proces-verbaal blijkt dat de werktuigen omstreeks 03:20 uur bij [appellant] zijn aangetroffen terwijl hij zich in een slooppand bevond. Ook is in het proces-verbaal gerelateerd dat in de gemeente Goirle vaker wordt ingebroken bij slooppanden om daaruit oud ijzer en dergelijke te halen. De verbalisanten zagen daarnaast op de grond afgeknipte koperen leidingen, afgesneden lood en elektrakabels liggen. Gelet op de aard en combinatie van de aangetroffen werktuigen, het tijdstip en de plaats waar [appellant] is aangetroffen heeft het college de werktuigen redelijkerwijs kunnen aanmerken als inbrekerswerktuigen. Het college heeft ook aannemelijk gemaakt dat [appellant] deze inbrekerswerktuigen over de openbare weg heeft vervoerd. Op grond daarvan heeft het college terecht geconcludeerd dat [appellant] artikel 2:44, eerste lid, van de APV, heeft overtreden. Hiervoor mocht het college een last onder dwangsom opleggen. De rechtbank is ten onrechte tot een andere conclusie gekomen.
9.       Wat betreft de bevoegdheid tot het nemen van een invorderingsbeschikking overweegt de Afdeling als volgt. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de BOA blijkt dat [appellant] op
8 februari 2022 met een tas op een openbare plaats staande is gehouden. In de tas van [appellant] zijn koper, lood en twee kniptangen aangetroffen. Het college heeft deze kniptangen terecht als inbrekerswerktuigen aangemerkt. Aangezien [appellant] de inbrekerswerktuigen op een openbare plaats bij zich had, heeft het college terecht vastgesteld dat [appellant] artikel 2:44, eerste lid, van de APV wederom heeft overtreden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] de dwangsom heeft verbeurd. Hierdoor was het college bevoegd een invorderingsbeschikking te nemen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die maken dat het college van invordering van de dwangsom af had moeten zien.
Slotsom
10.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [appellant] tegen het besluit op bezwaar van
8 maart 2022 en tegen het besluit van 21 september 2022 alsnog ongegrond verklaren.
11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 6 juni 2023 in zaak nr. 22/2102;
III.       verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024
818-1121