ECLI:NL:RVS:2024:4074

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
202202033/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging exploitatievergunning passagiersvervoer en rechtsopvolging in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2022. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 4 juni 2020 de exploitatievergunning voor passagiersvervoer van [bedrijf] gewijzigd van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd, met een einddatum op 1 maart 2030. [bedrijf] en [appellante A] hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep van [bedrijf] ongegrond en dat van [appellante A] niet-ontvankelijk. Tegen deze uitspraak hebben zij hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 5 juni 2024, waar de zaak samen met 50 andere zaken werd behandeld, werd duidelijk dat [bedrijf] haar exploitatievergunning had overgedragen aan [appellante A]. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellante A] niet-ontvankelijk had verklaard, aangezien zij rechtsopvolger was van [bedrijf]. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het besluit van het college van 10 februari 2021 vernietigd en het besluit van 4 juni 2020 herroepen, waardoor de eerder verleende exploitatievergunning weer van kracht werd.

De Afdeling oordeelde verder dat het college de proceskosten van [appellante A] moest vergoeden, inclusief kosten voor rechtsbijstand en deskundigenrapporten. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsopvolging in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen.

Uitspraak

202202033/1/A3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te Amsterdam, waarvan de vennoot is [vennoot], wonend te Amsterdam (hierna: [appellante A]), en [appellant B], wonend te Amsterdam, handelend onder de naam [bedrijf] (hierna: [bedrijf]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2022 in zaak nr. 21/1652 in het geding tussen:
[appellante A] en [bedrijf]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2020 heeft het college de exploitatievergunning voor passagiersvervoer van [bedrijf] gewijzigd in een exploitatievergunning voor bepaalde tijd (hierna ook: het wijzigingsbesluit).
Bij besluit van 10 februari 2021 heeft het college het door [bedrijf] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verder heeft het college de bezwaren van [bedrijf] tegen de wijzigingsbesluiten van anderen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2022 heeft de rechtbank het door [bedrijf] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door [appellante A] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [bedrijf] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante A] en [bedrijf] en het college hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 22 april 2024 heeft het college de einddatum van de exploitatievergunning, die zou verlopen op 1 maart 2030, verlengd naar 1 maart 2032.
[appellante A] en [bedrijf] hebben daartegen gronden aangevoerd.
De Afdeling heeft de zaak, met 50 andere zaken zoals vermeld in bijlage 1, op een zitting behandeld op 5 juni 2024, waar [appellante A] en [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.S. Jaasma, mr. M.R. Botman en mr. A.D. Röell, advocaten te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [bedrijf] had een exploitatievergunning voor onbepaalde tijd voor het vaartuig Lelie. Bij besluit van 4 juni 2020 heeft het college deze exploitatievergunning gewijzigd in een vergunning voor bepaalde tijd. De exploitatievergunning verliep op 1 maart 2030.
2.       Bij besluit van 22 april 2024 heeft het college de exploitatievergunning voor dat vaartuig verlengd met twee jaar. Volgens het college is het niet mogelijk om binnen de resterende tijd een zorgvuldige uitgifteronde voor de tranche 2026 te organiseren. Het college heeft daarom besloten de geplande uitgifterondes voor nieuwe vergunningen per 1 maart 2026, 2028 en 2030 uit te stellen met twee jaar.
3.       [bedrijf] en [appellante A] betogen dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellante A] niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens [bedrijf] en [appellante A] hebben zij op 15 juli 2021 met een brief aan de rechtbank meegedeeld dat [bedrijf] de exploitatievergunning heeft overgedragen aan [appellante A] en dat zij, als nieuwe eigenaar van het vaartuig en de exploitatievergunning, de procedure voortzet.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2022:495), kan voor het op grond van rechtsopvolging onder bijzondere titel overnemen van door de rechtsvoorganger opgebouwde aanspraken op rechtsbescherming aanleiding zijn in die gevallen, waarin zonder deze overname de rechtsbescherming als gevolg van de rechtsopvolging geheel verloren gaat. Deze situatie doet zich voor als het belang bij betrokkenheid in de procedure in zijn geheel over is gegaan.
Op 15 juli 2021 hebben [bedrijf] en [appellante A] zowel per post als per fax de rechtbank laten weten dat [bedrijf] haar exploitatievergunning en het recht tot het voeren van de procedure heeft overgedragen aan [appellante A]. [appellante A] is daarmee rechtsopvolger van [bedrijf] en in haar plaats getreden als procespartij. De Afdeling is daarom van oordeel dat de rechtbank het beroep van [appellante A] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank had immers [bedrijf] niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat zij het recht tot het voeren van de procedure had overgedragen aan [appellante A].
Het betoog slaagt.
4.       [bedrijf], waarvan [appellante A] de rechtsopvolger is, behoort tot de reders die een bestuursrechtelijke procedure zijn begonnen tegen de wijziging van een exploitatievergunning voor de passagiersvaart van onbepaalde naar bepaalde tijd. Bij de Afdeling zijn hierover 51 zaken aanhangig. Deze zaken bevatten veel nagenoeg gelijkluidende gronden van algemene aard. De Afdeling heeft er daarom, net als de rechtbank, voor gekozen om deze zaken gelijktijdig op een zitting te behandelen en de algemene gronden in één uitspraak te beoordelen. Bij uitspraak van 25 september 2024 in zaak nr. 202202112/1/A3 (ECLI:NL:RVS:2024:3732) is de Afdeling tot het oordeel gekomen dat een deel van de algemene gronden slaagt, wat ertoe leidt dat in alle 51 zaken de wijzigingsbesluiten moeten worden herroepen. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Afdeling naar die uitspraak.
5.       Het hoger beroep van [appellante A] en [bedrijf] is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [bedrijf] niet-ontvankelijk verklaren. Het beroep van [appellante A] tegen het besluit van 10 februari 2021 zal de Afdeling gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 4 juni 2020 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6.       Het besluit van 22 april 2024 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Nu met de herroeping van het besluit van 4 juni 2020 aan dit besluit de grondslag is komen te ontvallen, zal de Afdeling dit besluit eveneens vernietigen.
7.       Dit betekent dat de eerder voor onbepaalde tijd verleende exploitatievergunning weer geldt.
8.       Het college moet de proceskosten van [appellante A] vergoeden. Deze bestaan uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en het laten opstellen van drie deskundigenrapporten. [appellante A] heeft weliswaar verzocht om vergoeding van de kosten van vier deskundigenrapporten, maar heeft slechts drie rapporten overgelegd. Alleen de overgelegde rapporten komen voor vergoeding in aanmerking. De gemachtigde heeft in deze zaak en de zaken nrs. 202202034/1/A3, 202202035/1/A3, 202202037/1/A3, 202202039/1/A3, 202202024/1/A3, 202202045/1/A3, 202202046/1/A3, 202202091/1/A3, 202202181/1/A3, 202202182/1/A3, 202202200/1/A3 en 202202201/1/A3 in bezwaar, beroep, hoger beroep en tegen de besluiten van 22 april 2024 nagenoeg gelijkluidende stukken ingediend. Ook zijn de zaken gelijktijdig ter zitting behandeld. Dit zijn daarom samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten voor rechtsbijstand als één zaak beschouwd, waarbij wegingsfactor 1,5 wordt toegepast omdat het er vier zijn (onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht). De vergoeding moet in zoverre worden verdeeld over deze dertien procedures.
Gelet op de omvang en complexiteit van de zaken bestaat verder aanleiding met betrekking tot deze kosten een additionele wegingsfactor van 1,5 toe te passen (onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht).
De vergoeding waarop [appellante A], als rechtsopvolger van [bedrijf], gelet op het voorgaande, recht heeft, staat hierna in de beslissing.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2022 in zaak nr. 21/1652;
III.      verklaart het beroep van [appellant B], handelend onder de naam [bedrijf], niet-ontvankelijk;
IV.      verklaart het beroep van [appellante A], waarvan de vennoot is [vennoot], gegrond;
V.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 10 februari 2021, kenmerk: DJ.20.011519.001;
VI.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 4 juni 2020, kenmerk: WN2019-006239;
VII.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 22 april 2024, kenmerk: NT2024-001160;
IX.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant B], handelend onder de naam [bedrijf], en [appellante A], waarvan de vennoot is [vennoot], in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 392,37 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
X.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante A], waarvan de vennoot is [vennoot], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.615,97, waarvan € 908,65 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 2.707,32 aan het laten opstellen van deskundigenrapporten;
XI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante A], waarvan de vennoot is [vennoot], in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 255,27, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant B], handelend onder de naam [bedrijf], en [appellante A], waarvan de vennoot is [vennoot], het door hun voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
XIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante A], waarvan de vennoot is [vennoot], het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Renkema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024
1071-1072
BIJLAGE 1 - Overzicht zaaknummers
202201614/1/A3     202202033/1/A3     202202115/1/A3
202201765/1/A3     202202034/1/A3     202202139/1/A3
202201766/1/A3    202202035/1/A3    202202151/1/A3
202201777/1/A3    202202037/1/A3    202202152/1/A3
202201778/1/A3    202202039/1/A3    202202153/1/A3
202201779/1/A3    202202042/1/A3    202202160/1/A3
202201780/1/A3    202202045/1/A3    202202163/1/A3
202201781/1/A3    202202046/1/A3    202202180/1/A3
202201783/1/A3    202202049/1/A3    202202181/1/A3
202201785/1/A3    202202050/1/A3    202202182/1/A3
202201786/1/A3    202202053/1/A3    202202200/1/A3
202201788/1/A3     202202075/1/A3    202202201/1/A3
202201801/1/A3    202202076/1/A3    202202233/1/A3
202201829/1/A3    202202077/1/A3
202201834/1/A3    202202078/1/A3
202201937/1/A3    202202079/1/A3
202201941/1/A3    202202091/1/A3
202202019/1/A3    202202112/1/A3
202202031/1/A3    202202114/1/A3