ECLI:NL:RVS:2024:4040

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
BRS.24.000158
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling en de beoordeling van misbruik van recht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 april 2024 het beroep van een vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond verklaarde. De rechtbank had de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en schadevergoeding toegekend. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de vreemdeling werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.S. Dobosz.

De vreemdeling had op 19 april 2024 een aanvraag ingediend voor 'inschrijving voor burgers van de Unie'. De staatssecretaris betoogde dat deze aanvraag geen procedureel rechtmatig verblijf oplevert, omdat de vreemdeling deze aanvraag kunstmatig had ingediend om zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij rechtmatig verblijf had en dat zijn aanvraag geen geloofwaardige basis bood voor het verkrijgen van rechtmatig verblijf.

De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de vreemdeling de aanvraag had ingediend met de intentie om zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen, zonder dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

BRS.24.000158
Datum uitspraak: 10 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 april 2024 in zaak nr. NL24.16121 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 23 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Dobosz, advocaat in Zoetermeer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Oordeel: misbruik van recht
1.       De vreemdeling heeft op 19 april 2024 een aanvraag "inschrijving voor burgers van de Unie" ingediend. De minister komt in zijn eerste grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat deze aanvraag procedureel rechtmatig verblijf oplevert als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530, waarmee er geen grondslag meer is voor inbewaringstelling. De minister heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling door het indienen van de aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. De Afdeling legt hieronder uit waarom in dit geval sprake is van misbruik van recht, aan de hand van het toetsingskader uit de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2711 en ECLI:NL:RVS:2024:2709.
Objectief vereiste
2.       De Afdeling stelt vast dat het door het Unierecht beoogde doel in dit geval niet wordt bereikt. De minister heeft er terecht op gewezen dat de aanvraag van de vreemdeling geen enkele informatie bevat, behalve zijn eigen persoonsgegevens. De vreemdeling heeft bij het verblijfsdoel aangekruist dat hij onder de categorie ‘overig’ valt, omdat hij voldoende eigen middelen van bestaan heeft, maar hij heeft dat op geen enkele manier met stukken gestaafd, in weerwil van de instructies op het aanvraagformulier. Verder bevat het dossier geen geloofwaardige aanknopingspunten dat de vreemdeling rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft. De minister heeft daarentegen al eerder vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan, bij besluit van 30 oktober 2023, uitgereikt op 11 januari 2024, en de vreemdeling heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat zijn situatie inmiddels anders is. Hij heeft weliswaar tijdens het gehoor voor inbewaringstelling verklaard dat hij bij zijn broer verblijft en dat zijn broer hem financieel onderhoudt, maar dat heeft hij niet met stukken gestaafd. Ook heeft hij niet op enige andere wijze toegelicht waarom hij op basis van die omstandigheden nu wel in aanmerking komt voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan.
Subjectief vereiste
3.       Ook aan het subjectieve vereiste is in dit geval voldaan. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend met de intentie om zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen, door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder procedureel rechtmatig verblijf ontstaat. Zoals de minister terecht betoogt, blijkt die intentie onder andere uit de omstandigheid dat de vreemdeling zijn aanvraag pas tijdens de inbewaringstelling heeft ingediend, terwijl hij de drie maanden daarvoor al wist dat hij geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland. Uit de omstandigheid dat de vreemdeling vanuit bewaring deze aanvraag indiende, zonder toe te lichten dat sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van het besluit van 30 oktober 2023, volgt geen intentie om daadwerkelijk een vaststelling te verkrijgen dat er een Unierechtelijk verblijfsrecht bestaat. Onder deze omstandigheden is het daarentegen aannemelijk geworden dat de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend met als doel om procedureel rechtmatig verblijf te verkrijgen en daarmee zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen. Daarbij weegt als bijkomend element mee dat de vreemdeling zijn aanvraag op vrijdagavond om 21.25 uur naar een algemeen faxnummer van de IND heeft verzonden, zonder deze aanvraag kenbaar te maken bij de ambtenaren op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer werd gelegd.
Conclusie hoger beroep
4.       De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag "inschrijving voor burgers van de Unie" geen procedureel rechtmatig verblijf oplevert. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling met het indienen van die aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. Hij heeft de maatregel van bewaring van 11 april 2024 dan ook op de juiste wettelijke grondslag opgelegd, namelijk artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 april 2024 in zaak nr. NL24.16121;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2024
962