ECLI:NL:RVS:2024:4039

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
BRS.24.000140
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling en beoordeling van misbruik van recht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 10 april 2024 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 27 maart 2024 in bewaring gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring opgeheven moest worden en schadevergoeding moest worden toegekend. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vreemdeling misbruik van recht heeft gepleegd door een aanvraag voor inschrijving als burger van de Unie in te dienen met als doel zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft en dat de aanvraag geen procedureel rechtmatig verblijf oplevert. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen relevante informatie heeft verstrekt en dat er geen bewijs is voor zijn claim op rechtmatig verblijf.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 10 oktober 2024.

Uitspraak

BRS.24.000140
Datum uitspraak: 10 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 april 2024 in zaak nr. NL24.13924 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 10 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.H. van Wingerden, advocaat in Zoetermeer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft niet op dat verzoek gereageerd.
Overwegingen
Oordeel: misbruik van recht
1.       De vreemdeling heeft op 27 maart 2024 een aanvraag "inschrijving voor burgers van de Unie" ingediend. De minister komt in zijn enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat deze aanvraag procedureel rechtmatig verblijf oplevert als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530, waarmee er geen grondslag meer is voor inbewaringstelling. De minister heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling door het indienen van de aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. De Afdeling legt hieronder uit waarom in dit geval sprake is van misbruik van recht, aan de hand van het toetsingskader uit de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2711 en ECLI:NL:RVS:2024:2709.
Objectief vereiste
2.       De Afdeling stelt vast dat het door het Unierecht beoogde doel in dit geval niet wordt bereikt. De minister heeft er terecht op gewezen dat de aanvraag van de vreemdeling geen enkele informatie bevat, behalve zijn eigen persoonsgegevens. De vreemdeling heeft bij het verblijfsdoel aangekruist dat hij onder de categorie ‘overig’ valt, omdat hij voldoende eigen middelen van bestaan heeft, maar hij heeft dat op geen enkele manier met stukken gestaafd, in weerwil van de instructies op het aanvraagformulier. Verder bevat het dossier geen geloofwaardige aanknopingspunten dat de vreemdeling rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft. De minister heeft daarentegen al eerder vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan, op 30 januari 2024, en de vreemdeling heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat zijn situatie inmiddels anders is. Dat er geen aanknopingspunt bestaat voor een Unierechtelijk verblijfsrecht, wordt in deze zaak ook bevestigd, doordat de minister de aanvraag heeft afgewezen op 9 april 2024 en dit besluit in rechte vaststaat.
Subjectief vereiste
3.       Ook aan het subjectieve vereiste is in dit geval voldaan. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend met de intentie om zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen, door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder procedureel rechtmatig verblijf ontstaat. Die intentie blijkt onder andere uit de omstandigheid dat de vreemdeling zijn aanvraag vlak voor de inbewaringstelling heeft ingediend, terwijl hij al ruim een jaar in Nederland verbleef en al enkele maanden eerder een verwijderingsmaatregel heeft ontvangen. Uit de omstandigheid dat de vreemdeling deze aanvraag pas tijdens de ophouding voor inbewaringstelling heeft ingediend, zonder enig document bij te voegen en zonder daarbij anderszins toe te lichten dat sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden, volgt geen intentie om daadwerkelijk een vaststelling te verkrijgen dat er een Unierechtelijk verblijfsrecht bestaat. De vreemdeling heeft ter zitting bij de rechtbank weliswaar gesteld dat hij inmiddels een baan en een woning heeft en € 2.000,00,- om van te leven totdat hij zijn eerste salaris ontvangt, maar dat heeft hij niet met stukken gestaafd. Gelet op het voorgaande is het aannemelijk geworden dat de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend met als doel om procedureel rechtmatig verblijf te verkrijgen en daarmee zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen.
Conclusie hoger beroep
4.       De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag "inschrijving voor burgers van de Unie" geen procedureel rechtmatig verblijf oplevert. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling met het indienen van die aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. Hij heeft de maatregel van bewaring van 27 maart 2024 dan ook op de juiste wettelijke grondslag opgelegd, namelijk artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 april 2024 in zaak nr. NL24.13924;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2024
962