ECLI:NL:RVS:2024:4038

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
BRS.24.000131
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 5 april 2024 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde en schadevergoeding toekende. De vreemdeling was op 23 februari 2024 in bewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling procedureel rechtmatig verblijf had verkregen door een aanvraag om toetsing aan het EU-recht in te dienen. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep, stellende dat de aanvraag geen rechtmatig verblijf opleverde en dat de vreemdeling misbruik van recht maakte.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de vreemdeling met zijn aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren voor procedureel rechtmatig verblijf, terwijl het doel van de Unieregeling niet werd bereikt. De vreemdeling had geen relevante informatie of documenten bij zijn aanvraag gevoegd en had eerder al een terugkeerbesluit gekregen. De minister toonde aan dat de vreemdeling de aanvraag indiende met de intentie om zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen, wat de Afdeling bevestigde.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

BRS.24.000131
Datum uitspraak: 10 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 april 2024 in zaak nr. NL24.12456 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 5 april 2024 heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G. Kleijweg, advocaat in Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Oordeel: misbruik van recht
1.       De vreemdeling heeft op 22 maart 2024 een aanvraag om toetsing aan het EU-recht ingediend. De minister komt in zijn enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat deze aanvraag procedureel rechtmatig verblijf oplevert als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530, waarmee er geen grondslag meer is voor inbewaringstelling. De minister heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling door het indienen van de aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. De Afdeling legt hieronder uit waarom in dit geval sprake is van misbruik van recht, aan de hand van het toetsingskader uit de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2711 en ECLI:NL:RVS:2024:2709.
Objectief vereiste
2.       De Afdeling stelt vast dat het door het Unierecht beoogde doel in dit geval niet wordt bereikt. De minister heeft er terecht op gewezen dat de aanvraag van de vreemdeling geen enkele informatie bevat, behalve zijn eigen persoonsgegevens. De vreemdeling heeft geen verblijfsdoel aangekruist, hij heeft geen referent opgegeven en hij heeft geen onderbouwende documenten bijgevoegd, in weerwil van de instructies op het aanvraagformulier. Ook het dossier bevat geen geloofwaardige aanknopingspunten dat de vreemdeling een Unierechtelijk verblijfsrecht zou hebben. Daarbij is van belang dat de minister de vreemdeling eerder al een terugkeerbesluit heeft opgelegd, op 22 november 2021. Daarnaast heeft de vreemdeling tijdens het gehoor voor het opleggen van een vorige maatregel van bewaring, op 2 januari 2024, weliswaar verklaard dat hij een partner heeft in Spanje, maar hij verklaarde ook dat hij hem al sinds juli 2022 niet meer heeft gezien of gesproken. Bovendien heeft hij deze gestelde relatie niet met stukken gestaafd.
Subjectief vereiste
3.       Ook aan het subjectieve vereiste is in dit geval voldaan. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend met de intentie om zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen, door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder procedureel rechtmatig verblijf ontstaat. Zoals de minister terecht betoogt, blijkt die intentie onder andere uit de omstandigheid dat de vreemdeling de aanvraag pas op 22 maart 2024 indiende, nadat hij tijdens het vertrekgesprek van 20 maart 2024 hoorde dat hij op 29 maart 2024 zou worden uitgezet naar Marokko. Dit terwijl hij toen al geruime tijd in de Europese Unie verbleef. De minister heeft verder gewezen op het rechtsmiddel dat de vreemdeling heeft aangewend tegen de feitelijke uitzetting. In die procedure heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de minister de vreemdeling ondanks de aanvraag om toetsing aan het EU-recht mocht uitzetten, omdat de vreemdeling op geen enkele wijze had onderbouwd dat hij rechten zou ontlenen aan het Unierecht. Daarnaast heeft de vreemdeling nog een verblijfsaanvraag ingediend, namelijk een herhaalde asielaanvraag die hij twee uur voor de geplande uitzetting indiende op de luchthaven van Schiphol. Naast het voorgaande weegt als bijkomend element mee dat de vreemdeling zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht niet heeft ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer werd gelegd, als beschreven in artikel 3.101, tweede lid, van het Vb 2000.
Conclusie hoger beroep
4.       De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag om toetsing aan het EU-recht geen procedureel rechtmatig verblijf oplevert. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling met het indienen van die aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. Hij heeft de maatregel van bewaring van 23 februari 2024 dan ook op de juiste wettelijke grondslag opgelegd, namelijk artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 april 2024 in zaak nr. NL24.12456;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2024
962