202303907/1/V3.
Datum uitspraak: 8 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 juni 2023 in zaak nr. NL23.15632 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 15 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister heeft de vreemdeling in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. De minister heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat bewaring nodig is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling en op het verkrijgen van gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Volgens de minister bestaat een risico op onttrekking aan het toezicht. Voorafgaand aan de bewaring heeft de vreemdeling meermaals een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 56, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 opgelegd gekregen waarbij hij zich in een Handhaving en Toezichtlocatie (hierna: HTL) moest ophouden. Daarbij gold voor hem ook een meldplicht.
1.1. In zijn enige grief klaagt de minister terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in het geval van de vreemdeling niet kon worden volstaan met een lichter middel dan bewaring. Zoals de minister terecht betoogt, is niet langer in geschil dat er voldoende gronden aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, die de maatregel kunnen dragen en waaruit blijkt dat in dit concrete geval een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De vreemdeling heeft de HTL in Hoogeveen regelmatig verlaten om zich steeds weer in het AZC van Ter Apel of Hoogeveen te melden. Maar dat laat onverlet dat de minister gezien het wisselende verblijf van de vreemdeling in de HTL en de daarmee gepaard gaande onzekerheid of hij daar wel aangetroffen kon worden, niet het risico heeft hoeven aanvaarden dat de vreemdeling op een gegeven moment niet meer beschikbaar was in de HTL om zijn asielaanvraag te kunnen behandelen. Dit gedrag heeft de minister onder de zware grond (3b) omschreven. Daarmee heeft de minister deugdelijk gemotiveerd waarom in het geval van de vreemdeling niet kon worden volstaan met een lichter middel dan bewaring. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
3.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 juni 2023 in zaak nr. NL23.15632;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024
644-1086