ECLI:NL:RVS:2024:4026
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 juli 2023 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 4 april 2022 de aanvraag afgewezen, waarna het bezwaar van de vreemdeling op 9 maart 2023 ongegrond werd verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
De Raad van State heeft in haar uitspraak van 4 oktober 2024 geoordeeld dat de eerste grief van de vreemdeling niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De grief bevat geen vragen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. Daarnaast heeft de Raad van State de tweede grief van de vreemdeling verworpen, waarin werd geklaagd over de belangenafweging van de minister van Asiel en Migratie. De minister had gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat tussen de vreemdeling en de referent, en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn.
Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.