202100645/2/R2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op een verzoek om schadevergoeding van:
Stichting Groen Kempenland, gevestigd in Netersel.
Procesverloop
Bij uitspraak van 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2142, heeft de Afdeling uitspraak gedaan op de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden en de stichting. In die zaak heeft de stichting verzocht om toekenning van een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. De stichting heeft het college op 26 oktober 2018 verzocht om de op 6 november 2012 aan de veehouderij op het adres [locatie] te Reusel verleende omgevingsvergunning gedeeltelijk in te trekken. Het college heeft daarop op 20 december 2018 besloten het verzoek niet in behandeling te nemen. De stichting heeft daartegen op 24 januari 2019 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college het bezwaar van de stichting gegrond verklaard en het verzoek afgewezen. De stichting heeft daartegen op 24 juli 2019 beroep ingesteld.
Op 13 augustus 2019 heeft de stichting het college verzocht de eerdergenoemde omgevingsvergunning geheel in te trekken. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 2 maart 2020 afgewezen. De stichting heeft tegen dat besluit op 6 april 2020 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 18 december 2020 uitspraak gedaan op beide beroepen. Het college en de stichting hebben (incidenteel) hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft daarop zoals vermeld op 22 mei 2024 uitspraak gedaan.
In dit geval wordt schadevergoeding verzocht voor beide zaken van dezelfde belanghebbende, die vanaf de beroepsfase tegelijk zijn behandeld. Beide zaken gaan over hetzelfde onderwerp. Daarom is niet aannemelijk dat door de tweede zaak extra spanning en frustratie is veroorzaakt. Dat betekent dat in één procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden, en dat voor de twee zaken samen slechts eenmaal het forfaitaire bedrag aan schadevergoeding wordt gehanteerd. Nu de rechtsmiddelen waarmee de procedure in de betrokken zaken is ingeleid, niet tegelijkertijd zijn aangewend, zal ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
2. De stichting betoogt terecht dat de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond. De redelijke termijn bij een procedure als deze bedraagt namelijk vier jaar. In dit geval is deze aangevangen op 24 januari 2019 met de ontvangst door het college van het bezwaarschrift tegen het besluit van 20 december 2018. Vanaf die datum tot 22 mei 2024, de dag waarop de Afdeling uitspraak deed, zijn vijf jaar en bijna vier maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met een jaar en bijna vier maanden is overschreden. Dit is aan de Afdeling toe te rekenen, omdat de behandeling van het hoger beroep drie jaar en bijna vier maanden heeft geduurd. De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet daarom een schadevergoeding betalen van € 1500,00.
3. De Staat moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan Stichting Groen Kempenland een vergoeding van € 1.500,00 te betalen;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij Stichting Groen Kempenland in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Bolleboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2024
641