202300451/1/R2.
Datum uitspraak: 26 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Valkenswaard,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 18 november 2022 in zaak nr. 21/1765 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
Openbare zitting gehouden op 26 september 2024 om 09:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.A. Minderhoud, voorzitter
griffier: mr. D.L. Bolleboom
Verschenen:
[appellant], vertegenwoordigd door mr. M.Ph.A. Senders;
Het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard, vertegenwoordigd door R. Visser en M.C.L. Walta;
De Klapbrug B.V., vertegenwoordigd door mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg.
====================================
Bij besluit van 10 september 2020 heeft het college aan De Klapbrug B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van het pand Peperstraat 1 t/m 5a in Valkenswaard naar negen appartementen.
Bij besluit van 20 april 2021 heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar het besluit van 10 september 2020 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.
In de uitspraak van 18 november 2022 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.
De redenen hiervoor zijn als volgt:
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold voor 1 januari 2024 van toepassing.
2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] in beroep alleen gronden naar voren heeft gebracht over de parkeerdruk en de verkeersveiligheid. [appellant] heeft verder de rechtbank verzocht zijn bezwaarschrift, dat meer gronden bevatte, als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank heeft daarover echter overwogen dat in het besluit van het college van 20 april 2021 is ingegaan op wat [appellant] in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, en dat [appellant] in beroep niet heeft aangevoerd waarom de reactie in dat besluit onjuist of onvolledig zou zijn. De rechtbank is daarom alleen ingegaan op de beroepsgronden over verkeersveiligheid en parkeerdruk. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht tot dat oordeel is gekomen.
[appellant] heeft voorts voor het eerst in hoger beroep twee andere gronden naar voren gebracht. Eén daarvan gaat over de omgevingsdialoog. De ander gaat over de toepassing van de hardheidsclausule in de Beleidsregel planologische afwijkingsmogelijkheden (kruimelgevallen), 3e herziening.
[appellant] heeft deze twee nieuwste gronden niet eerder aangevoerd.
In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgronden niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgronden dus niet inhoudelijk bespreken.
3. Wat de verkeersveiligheid betreft, volgt de Afdeling de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze als gevolg van het besluit verslechtert. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de situatie met de onderdoorgang al bestaat en hetzelfde blijft. Het besluit voorziet in een verbouwing van zeven appartementen en detailhandel naar negen appartementen alsmede na sloop van de daar aanwezige bebouwing, in de aanleg van zeven parkeerplaatsen op het achterterrein. Gelet daarop is niet aannemelijk dat de frequentie van het gebruik daardoor dusdanig zal toenemen ten opzichte van wat reeds volgens het bestemmingsplan was toegestaan, dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de situatie dat eerst een trottoir moet worden gepasseerd, de situatie eerder veiliger dan onveiliger maakt, omdat het vertrekkende verkeer voldoende zicht heeft op de weg. De voetgangers hebben voldoende zicht op de onderdoorgang.
4. Wat de parkeergelegenheid betreft heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de toepasselijke rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 12 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2924), eveneens terecht overwogen dat bij het besluit alleen rekening hoeft te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan en dat een eventueel bestaand tekort buiten beschouwing mag worden gelaten. [appellant] heeft de berekening van de parkeerbehoefte, waaruit naar voren komt dat als gevolg van het bouwplan sprake is van een lichte afname van het aantal benodigde parkeerplaatsen ten opzichte van de bestaande planologische situatie, niet bestreden. [appellant] heeft tenslotte gewezen op een bestaande erfdienstbaarheid van overpad ten behoeve van zijn perceel, kadastraal aangeduid als nummer 3757, waarop volgens hem inbreuk wordt gemaakt door de aanwezigheid van de meest oostelijk gelegen parkeerplaats op het perceel, kadastraal aangeduid als nummer 2816, aan de achterzijde van het gebouw, dichtbij de onderdoorgang. De Afdeling is gelet op wat ter zitting is vastgesteld, van oordeel dat de gestelde belemmering niet zodanig is, dat deze een evidente privaatrechtelijke belemmering vormt met betrekking tot de realisering van zeven parkeerplaatsen aan de achterzijde van het perceel.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat wat [appellant] heeft betoogd over de parkeerbehoefte niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 20 april 2021.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bolleboom
griffier
641