ECLI:NL:RVS:2024:3964

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
202401444/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake spoedeisende bestuursdwang en bewijsvermoeden bij verkeerd aangeboden huishoudelijk afval

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 25 november 2023 een besluit genomen om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit besluit volgde op de ontdekking van een ingedeukte kartonnen doos, die op 3 november 2023 was aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer in Den Haag. De doos was te herleiden naar [appellant], wiens naam en adres op het adreslabel stonden. Hoewel [appellant] erkent dat de doos van haar afkomstig is, betwist zij dat zij deze naast de container heeft gezet. Zij stelt dat de doos kattenbaksteentjes bevatte die zij op 9 maart 2022 had besteld en dat zij de doos diezelfde maand nog heeft weggegooid in de container bij haar flat.

Het college heeft in zijn besluit aangegeven dat een deel van de kosten van de bestuursdwang, € 199,57, voor rekening van [appellant] komt. Na het ongegrond verklaren van haar bezwaar door het college op 13 februari 2024, heeft [appellant] beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 24 september 2024 heeft het college, vertegenwoordigd door bc. U.M. Kelly, zijn standpunt verdedigd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat het college op basis van het bewijsvermoeden mag aannemen dat [appellant] de overtreder is, tenzij zij voldoende twijfel kan zaaien over haar verantwoordelijkheid. De stelling van [appellant] dat zij de doos al in maart 2022 heeft weggegooid, werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De mogelijkheid dat de doos door de plaatselijke voetbalvereniging is meegenomen, werd niet als bewijs geaccepteerd. De afstand waar de doos werd aangetroffen, was op zichzelf ook niet voldoende om het bewijsvermoeden te ontkrachten. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard en het college in zijn beslissing bevestigd.

Uitspraak

202401444/1/R4.
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2023 heeft het college zijn beslissing om op 3 november 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 13 februari 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2024, waar het college, vertegenwoordigd door bc. U.M. Kelly, is verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een ingedeukte kartonnen doos die op 3 november 2023 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de [locatie] in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellant] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die hem naast de ORAC heeft gezet. Zij stelt dat in de doos kattenbaksteentjes zaten die zij op 9 maart 2022 had besteld bij ZooPlus en dat zij diezelfde maand nog de doos heeft weggegooid in de container onderaan haar flat aan de Zeesluisweg. Zij voert aan dat zij er geen weet van heeft wat er daarna met de doos is gebeurd, maar dat ze wel weet dat er soms dozen uit de container worden gehaald voor de plaatselijke voetbalvereniging. Zij wijst er verder op dat de doos meer dan anderhalf jaar later is aangetroffen op ongeveer 6 km afstand van haar woning.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij door wat zij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of zij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de doos. Haar stelling dat zij de doos al in maart 2022 heeft weggegooid in de container onderaan haar flat, is daarvoor onvoldoende, omdat zij die stelling niet heeft onderbouwd. Dat zij de bestelling op 9 maart 2022 heeft geplaatst, betekent niet dat ze de doos ook toen al moet hebben weggegooid. Met het opperen van de mogelijkheid dat de plaatselijke voetbalvereniging de doos heeft meegenomen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat dat ook daadwerkelijk is gebeurd met deze doos. Tot slot is de omstandigheid dat de doos op grote afstand van haar woning is aangetroffen, op zichzelf onvoldoende om het bewijsvermoeden te ontkrachten.
Aangezien [appellant] het bewijsvermoeden niet heeft ontkracht, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024
687