ECLI:NL:RVS:2024:3960

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
202404173/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de masteropleiding Economics and Business aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over het beroep van [appellante] tegen de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam. [appellante] had op 17 januari 2024 een verzoek ingediend voor toelating tot de master Economics and Business met de specialisatie Financial Economics, maar dit verzoek werd op 19 februari 2024 afgewezen door de examencommissie. De reden voor de afwijzing was dat haar bachelor gemiddelde van 7,46 niet voldeed aan het vereiste cijfergemiddelde van 7,5 zoals vastgelegd in de Onderwijs- en Examenregeling (OER). Na een ongegrond verklaard administratief beroep bij het CBE, heeft [appellante] beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de argumenten van [appellante] beoordeeld, waaronder de stelling dat haar dyslexie en persoonlijke omstandigheden niet in aanmerking zijn genomen bij de beslissing van de examencommissie. De Afdeling oordeelde dat de examencommissie in dit geval de hardheidsclausule van de OER had moeten toepassen, omdat de omstandigheden van [appellante] een negatieve invloed op haar studieresultaten hadden kunnen hebben. De Raad van State heeft de beslissing van het CBE vernietigd en de examencommissie opgedragen om binnen 14 dagen een nieuwe beslissing te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens is het CBE veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

202404173/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 19 februari 2024 heeft de examencommissie namens de decaan (hierna: de examencommissie) van de Erasmus School of Economics het verzoek van [appellante] om toelating tot de master Economics and Business met de specialisatie Financial Economics afgewezen.
Bij beslissing van 11 juni 2024 heeft het CBE het daartegen door [appellante] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 27 augustus 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.J.A. van Vliet, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. G.J. Spaans, in gezelschap van R. Ligthart, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft de bachelor Business Administration (hierna: de bacheloropleiding) afgerond aan de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: de EUR). Op 17 januari 2024 heeft zij een verzoek gedaan tot inschrijving bij de master Economics and Business met de specialisatie Financial Economics (hierna: de master). Deze masteropleiding valt onder de faculteit Erasmus School of Economics (hierna: ESE). Bij beslissing van 19 februari 2024 heeft de examencommissie dit verzoek tot inschrijving afgewezen omdat het door [appellante] behaalde bachelor gemiddelde van 7,46 niet voldoet aan het in artikel 10, tweede lid, onder b, van de Onderwijs- en Examenregeling Masteropleidingen ESE Studiejaar 2023-2024 (hierna: de OER) voorgeschreven cijfergemiddelde van een 7,5 of hoger.
2.       De voor deze zaak relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beslissing CBE
3.       Het CBE heeft bij beslissing van 11 juni 2024 het administratief beroep van [appellante] tegen de beslissing van 19 februari 2024 ongegrond verklaard. Het CBE heeft overwogen dat het tot de discretionaire bevoegdheid van de examencommissie behoort om over de toelating te beslissen. Het voorgeschreven cijfergemiddelde van 7,5 moet gelezen worden als 7,50 en daar voldoet [appellante] met een gemiddelde van 7,46 niet aan. Het schrijfgebruik laat het volgens het CBE toe om een nul na de komma weg te laten. Het CBE heeft er daarbij op gewezen dat iedere cijfermatige grens weer nieuwe grensgevallen zal opleveren van aspirant-studenten die worden afgewezen. Dat de examencommissie in dit kader voor [appellante] geen uitzondering heeft gemaakt is naar het oordeel van het CBE niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
Daarnaast heeft het CBE overwogen dat bij beslissingen over toelating alleen aan de eisen uit de OER wordt getoetst. Persoonlijke omstandigheden of functiebeperkingen die van invloed kunnen zijn geweest op (onderdelen van) de vooropleiding of het cijfergemiddelde daarvan worden niet meegewogen. Deze wijze van beoordelen, die de examencommissie consequent toepast en waarop geen uitzonderingen worden gemaakt, is naar het oordeel van het CBE gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid van de examencommissie niet in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Het CBE heeft vastgesteld dat de examencommissie geen rekening heeft gehouden met de functiebeperking van [appellante]. Het CBE heeft het betoog van de examencommissie zo begrepen dat de reden dat er in de OER voor is gekozen om een cijfergemiddelde van tenminste 7,50 bij de vooropleiding te stellen en geen rekening te houden met persoonlijke omstandigheden of een functiebeperking, als doel heeft om alle studenten gelijk te behandelen. Gelet hierop is naar het oordeel van het CBE geen sprake van een verboden onderscheid op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Verder is het CBE van oordeel dat de examencommissie daarom geen aanleiding heeft hoeven te zien om het beroep op de hardheidsclausule toe te kennen.
Beroep van [appellante] en de beoordeling daarvan
4.       Hierna zijn de beroepsgronden van [appellante] per onderwerp weergegeven, met daaronder het oordeel van de Afdeling.
Is de beslissing van de examencommissie in strijd met artikel 10 van de OER?
5.       [appellante] betoogt dat het CBE artikel 10, tweede lid, onder b, van de OER in haar situatie ten onrechte eng uitlegt. [appellante] voert aan dat zij met het cijfergemiddelde van 7,46 heeft voldaan aan de eis van 7,5 of hoger. Een 7,46 is afgerond een 7,5. Verder is het cijfer 7,5 in artikel 10, tweede lid, onder b, van de OER niet omschreven als een 7,50. Dat betekent dat er ruimte is voor interpretatie. Zo hanteert de Universiteit Utrecht volgens haar de norm dat een 7,25 tot en met een 7,75 worden afgerond tot een 7,5. Ook wijst [appellante] op andere faculteiten binnen de EUR, waarbij cijfers ook op een dergelijke manier worden afgerond. [appellante] stelt dat het CBE niet heeft onderkend dat studenten binnen de EUR niet gelijk worden behandeld. [appellante] leidt hier verder uit af dat de examencommissie een keuze heeft om wel of niet vast te houden aan de volgens haar niet dwingend uit de OER volgende regelgeving omtrent toelating.
5.1.    Het betoog van [appellante] gaat eraan voorbij dat de vaste lijn van de ESE is dat bij het afronden van cijfers het gemiddelde wordt afgerond tot één cijfer achter de komma waarbij honderdsten naar beneden worden afgerond. Dit blijkt bijvoorbeeld uit artikel 19, vijfde lid, van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie ESE Studiejaar 2023-2024 (hierna: de Regels en Richtlijnen). Ook artikel 22, derde lid, van de Regels en Richtlijnen, waaruit volgt dat een 8,99 voor cum laude wordt afgerond naar een 8, laat deze lijn zien. Ter zitting heeft het CBE deze vaste lijn bevestigd en medegedeeld dat deze lijn niet bij alle faculteiten aan de Erasmus Universiteit Rotterdam wordt gehanteerd. Dat andere faculteiten een andere wijze van afronden hanteren doet echter niet af aan de omstandigheid dat de ESE haar eigen beleid mag voeren en dat is gebleken dat de ESE deze wijze van afronden consistent en op gelijke wijze hanteert. Gelet hierop heeft het CBE artikel 10, tweede lid, onder b, van de OER op een juiste wijze uitgelegd.
Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
6.       [appellante] betoogt dat, mocht de Afdeling van oordeel zijn dat het CBE zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de examencommissie artikel 10, tweede lid, onder b, van de OER strikt kon uitleggen, het CBE dan heeft miskend dat de examencommissie ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de hardheidsclausule van artikel 28 van de OER in haar geval toe te passen. Zij stelt dat sprake is van uitzonderlijke individuele omstandigheden die maken dat de examencommissie die clausule wel had moeten toepassen. Zo voert zij aan dat zij een zware vorm van dyslexie heeft. Zij heeft ter onderbouwing hiervan een dyslexieverklaring overgelegd. Mede gelet daarop had de tentaminering tijdens de Covid-19 pandemie grote invloed op haar resultaten, alleen al omdat zij met haar dyslexie moeilijker van beeld kan lezen en minder snel antwoorden kan formuleren op een toetsenbord. Dit blijkt ook uit haar cijfergemiddelde over het studiejaar 2020/2021. In die periode zijn bovendien haar ouders gescheiden. Dat heeft een grote impact gehad op haar leven en studieresultaten. Het CBE heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden.
6.1.    Uit artikel 28 van de OER volgt dat in zeer uitzonderlijke individuele omstandigheden waarbij de toepassing van een of meer bepalingen uit de OER leidt tot apert onredelijke en/of onbillijke situaties, het bevoegde orgaan kan afwijken van de bedoelde bepalingen uit de OER ten gunste van betrokkene.
Ter zitting heeft het CBE onder verwijzing naar de uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs van 4 april 2014, CBHO 2013/252, gesteld dat persoonlijke omstandigheden, zoals in dit geval dyslexie en de scheiding van de ouders van [appellante], geen rol spelen bij de toelating tot een opleiding en geen omstandigheden zijn die leiden tot toepassing van de hardheidsclausule. Daarnaast heeft het CBE zich op het standpunt gesteld dat studenten zijn gecompenseerd voor de situatie ten tijde van de Covid-19 pandemie, doordat zij uitstel van hun bindend studieadvies hebben gekregen.
Het CBE kan alleen al niet worden gevolgd in zijn betoog dat uit de uitspraak van 4 april 2014 volgt dat bij toelating tot een opleiding bijzondere omstandigheden niet kunnen leiden tot toepassing van de hardheidsclausule, omdat in die uitspraak de hardheidsclausule niet aan de orde was. In die uitspraak deed betrokkene namelijk alleen een beroep op het in dit geval niet toepasselijke artikel 7.8b, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Naar het oordeel van de Afdeling kan de examencommissie weliswaar in zijn algemeenheid stellen dat omstandigheden als dyslexie en de scheiding van ouders geen rol spelen bij de vraag of iemand wordt toegelaten tot de betreffende masteropleiding, maar brengt artikel 28 van de OER met zich, dat de examencommissie deze omstandigheden in dit concrete geval nader had moeten afwegen, welke afweging ten onrechte achterwege is gebleven. Hierbij betrekt de Afdeling dat het op voorhand niet onaannemelijk lijkt dat de dyslexie van [appellante] haar studieresultaten tijdens de Covid-19 pandemie negatief beïnvloed zou kunnen hebben. Dat studenten tijdens de Covid-19 pandemie langer over hun studie mochten doen en uitstel van hun bindend studieadvies hebben gekregen, maakt niet dat de examencommissie niet hoefde te beoordelen of de aangevoerde omstandigheden aanleiding geven tot toepassing van de hardheidsclausule. Het CBE heeft dit ten onrechte niet meegewogen in zijn beslissing.
Het betoog slaagt.
6.2.    Het betoog van [appellante] dat ziet op het evenredigheidsbeginsel behoeft, gelet op het hiervoor overwogene, geen bespreking meer.
Conclusie
7.       Het beroep is gegrond. De beslissing van het CBE van 11 juni 2024 moet worden vernietigd. De Afdeling zal daarom het administratief beroep bij het CBE gegrond verklaren, de beslissing van de examencommissie van 19 februari 2024 vernietigen en de examencommissie opdragen om binnen 14 dagen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8.       Het CBE moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep van [appellante] gegrond;
II.       vernietigt de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam van 11 juni 2024;
III.      verklaart het door [appellante] ingestelde administratief beroep gegrond;
IV.      vernietigt de beslissing van de examencommissie van de Erasmus School of Economics van 19 februari 2024;
V.       draagt de examencommissie van de Erasmus School of Economics op om binnen 14 dagen na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen;
VI.      veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten van € 2.998,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam aan [appellante] het door haar voor behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024
154-972
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1.       Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2.       De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.30b
[…]
2. Het instellingsbestuur kan naast de eisen, bedoeld in het eerste lid, kwalitatieve toelatingseisen vaststellen. Deze eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling.
Onderwijs- en Examenregeling Masteropleidingen ESE studiejaar 2023-2024
Artikel 10 - Bewijs van Toelating
Voor een Bewijs van Toelating komt in aanmerking:
1.       degene die:
[…]
•        in het bezit is van een getuigschrift van een universitaire bacheloropleiding die naar het oordeel van de examencommissie naar niveau, omvang en inhoud vergelijkbaar is met een van de bacheloropleidingen als bedoeld in artikel 9 sub a, of
[…]
2.       en tevens:
[…]
b. voor toelating tot de masteropleiding Economics and Business een cijfergemiddelde van 7,5 of hoger heeft behaald. Deze eis geldt alleen voor degene die in het bezit is van een getuigschrift van een in het vorige lid bedoelde, in Nederland gevolgde universitaire bacheloropleiding, uitgezonderd studenten die een andere universitaire economie- of econometrie-bacheloropleiding hebben afgerond.
Artikel 28 - Hardheidsclausule
In zeer uitzonderlijke individuele omstandigheden waarbij toepassing van een of meer bepalingen uit deze onderwijs- en examenregeling leidt tot apert onredelijke en/of onbillijke situaties, kan het bevoegde orgaan op een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek van betrokkene afwijken van bedoelde bepaling(en) ten gunste van betrokkene.