202305126/1/R1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend in [woonplaats] (hierna samen: [appellant A]), en [appellant C] en [appellant D], wonend in [woonplaats] Duitsland, (hierna samen: [appellant C]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juli 2023 in zaak nr. 22/1998 en 22/2030 in het geding tussen:
[partij A] en [partij B], wonend in Middelburg,
en
het college van burgemeester en wethouders van Middelburg.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 10 november 2021 heeft het college de verzoeken van onder andere [partij A] en [partij B] om handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning aan de [locatie] in Middelburg afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 maart 2022 heeft het college de door [partij A] en [partij B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2023 heeft de rechtbank de door [partij A] en [partij B] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 1 maart 2022 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op de bezwaren beslist.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant C] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 9 april 2024 heeft het college opnieuw op de bezwaren beslist en de besluiten van 10 november 2021 in stand gelaten.
[partij A] en [partij B] hebben tegen dit besluit gronden aangevoerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2024, waar [appellant A] en [appellant C], bijgestaan door A.H. van Leeuwen, rechtsbijstandverlener te Veere, en het college, vertegenwoordigd door E.J.P. Koster, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
De verzoeken om handhaving van de Wabo zijn gedaan op 17 en 23 september 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant A] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Middelburg (hierna: de woning). [appellant A] woont niet in de woning; hij woont in Vlissingen. Hij heeft de woning gekocht om daar op termijn te gaan wonen. [appellant A] verhuurt de woning aan [appellant C]. [appellant C] heeft zijn hoofdverblijf in een woning in Aken in Duitsland. Hij maakt gebruik van de woning. De woning is gelegen in een appartementencomplex, waarin [partij A] en [partij B] elk ook een woning bewonen. Zij vinden dat de woning in strijd met de geldende woonbestemming recreatief wordt gebruikt en hebben daarom het college verzocht om handhavend op te treden tegen dat gebruik.
Het college heeft de verzoeken om handhaving afgewezen, omdat het gebruik dat [appellant C] van de woning maakt volgens hem in overeenstemming met de woonbestemming is. Dat gebruik is volgens het college zodanig duurzaam dat het als wonen en niet als kortdurend recreatief gebruik is aan te merken.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het feitelijke gebruik dat van de woning wordt gemaakt, duidt op recreatief gebruik dat in strijd is met de woonbestemming. Dat feitelijke gebruik leidt de rechtbank af uit het aantal nachten dat [appellant C] volgens [partij A] en [partij B] in een periode van anderhalf jaar in de woning zou hebben verbleven. Omdat dit aantal nachten sterk afwijkt van het aantal nachten dat [appellant C] volgens het college in 2022 in de woning heeft verbleven, heeft de rechtbank een nader onderzoek aangewezen geacht, zoals een huisbezoek. Daarvoor was volgens de rechtbank temeer aanleiding omdat het college is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie. De rechtbank heeft de besluiten op bezwaar vernietigd. [appellant A] en [appellant C] zijn het hier niet mee eens.
Beoordeling van het hoger beroep
- Wordt de woning gebruikt in strijd met de bestemming?
3. [appellant A] en [appellant C] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant C] de woning duurzaam gebruikt als woning. Dit gebruik is, ongeacht of het een recreatief oogmerk heeft, in overeenstemming met de woonbestemming. Zij voeren aan dat [partij A] en [partij B] te laat, namelijk eerst op de zitting bij de rechtbank, een overzicht hebben ingebracht over het aantal nachten dat [appellant C] in de woning zou hebben verbleven. De rechtbank had dit stuk buiten beschouwing moeten laten. Indien de Afdeling hen niet volgt in dit standpunt, betogen zij dat de rechtbank te veel gewicht heeft toegekend aan de waarnemingen van [partij A] en [partij B] over het beweerdelijke aantal nachten dat [appellant C] in de woning verbleef.
3.1. Aan het perceel aan de [locatie] is in het ten tijde van de besluiten geldende bestemmingsplan "Binnenstad" de bestemming "Wonen" toegekend. De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen, zo staat in artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels. In artikel 1.99 van de planregels wordt ‘wonen’ gedefinieerd als de huisvesting van personen die zelfstandig, of nagenoeg zelfstandig dan wel onder geringe en vrijblijvende begeleiding plaatsvindt. In artikel 40.3, aanhef en onder b, van de planregels staat dat logies niet zijn toegestaan.
3.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat volgens vaste rechtspraak het begrip ‘wonen’ een zekere duurzaamheid vereist. Dit geldt ook voor het begrip ‘huisvesting’.
De woning wordt door [appellant A] niet kortdurend verhuurd aan steeds andere recreatieve gebruikers. [appellant C] en [appellant A] hebben op 14 juli 2021 een huurovereenkomst gesloten voor de duur van twaalf maanden of langer. [appellant C] gebruikt de woning vanaf 1 augustus 2021. Ten tijde van de besluiten op bezwaar huurde hij de woning inmiddels 1,5 jaar. Niet is in geschil dat de woning ongemeubileerd wordt verhuurd en dat [appellant C] de woning met eigen meubels heeft ingericht. De nutsvoorzieningen staan op naam van [appellant C]. Verder staat het energiecontract op zijn naam. [appellant C] betaalt de gemeentelijke heffingen. Niet in geschil is dat de woning alleen door [appellant C] en incidenteel door zijn directe familie en vrienden wordt gebruikt.
De Afdeling is van oordeel dat het gebruik dat [appellant C] van de woning maakt, gezien de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, een zekere duurzaamheid heeft en is te beschouwen als wonen. Hij gebruikt de woning als tweede woning. Dat het gebruik een zeker recreatief karakter zou hebben, wat niet ongebruikelijk is bij een tweede woning, doet aan de mate van duurzaamheid niet af. De ruimtelijke uitstraling van het gebruik dat [appellant C] van de woning maakt, is niet gelijk te stellen aan die van het recreatieve gebruik door verschillende huurders die kortdurend in een (recreatie)woning verblijven. Verder komt aan het aantal nachten per jaar dat [appellant C] in de woning overnacht, niet de betekenis toe die de rechtbank daaraan heeft toegekend. Of [appellant C] de woning nu 38 weken in het jaar gebruikt, waarop volgens het college het energieverbruik wijst, of 66 nachten in anderhalf jaar, wat volgens [partij B] en [partij A] het geval is en door [appellant C] wordt betwist, is niet doorslaggevend. Het gebruik van de woning heeft immers in beide gevallen, gelet ook op de andere omstandigheden, een zekere duurzaamheid. De vraag of Sinke en [partij B] het stuk met het aantal overnachtingen te laat bij de rechtbank hebben ingebracht, kan gelet hierop onbeantwoord blijven.
Dat met het gebruik dat [appellant C] maakt van de woning volgens [partij B] en [partij A] feitelijk een woning aan de woonvoorraad zou worden onttrokken, is niet relevant voor de vraag of het gebruik in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het beheer van de woningvoorraad valt onder de Huisvestingswet en dat betreft een van het bestemmingsplan gescheiden toetsingskader.
Gelet op wat hiervoor staat, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning door [appellant C] in overeenstemming met de bestemming wordt gebruikt. Het college was dan ook niet bevoegd om te handhaven en heeft de daartoe strekkende verzoeken van [partij A] en [partij B] terecht afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
- Conclusie over het hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [partij B] en [partij A] tegen de besluiten van 1 maart 2021 ongegrond verklaren.
Beoordeling van het beroep
5. Bij besluit van 9 april 2024 heeft het college om te voldoen aan de aangevallen uitspraak opnieuw op de bezwaren beslist en de besluiten van 10 november 2021 in stand gelaten. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
5.1. Onder 4 is overwogen dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Dit betekent dat aan het besluit van 9 april 2024 de rechtsgrond komt te ontvallen. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Proceskosten
6. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juli 2023 in zaak nrs. 22/1998 en 22/2030;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen van [partij A] en [partij B] ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Middelburg van 9 april 2024, kenmerk 523314;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Middelburg tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] en [appellant D] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Middelburg aan [appellant A] en [appellant C] het door hen voor het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024
163