ECLI:NL:RVS:2024:3950

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
202300517/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggave van archeologische vondsten en de juridische status van de eigenaar

In deze zaak gaat het om de teruggave van ongeveer 700 vuurstenen die [appellant] op 27 augustus 2020 heeft gevonden op de Uddelerheide en op 16 maart 2021 aan het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft overhandigd voor onderzoek. [Appellant] stelt dat het gaat om een 'toevalsvondst' volgens artikel 5.10 van de Erfgoedwet en verzoekt het college om de vuurstenen aan hem terug te geven. Het college heeft echter in een brief van 7 december 2021 laten weten dat de vuurstenen niet aan [appellant] worden teruggegeven, omdat deze zijn aangetroffen tijdens een opgraving, en derhalve eigendom zijn van de provincie Gelderland op basis van artikel 5.7 van de Erfgoedwet.

[Appellant] heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Gelderland heeft op 15 december 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna [appellant] hoger beroep heeft ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 september 2024 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de brief van het college geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het college niet de bevoegdheid heeft om bindend vast te stellen wie de eigenaar van de vuurstenen is. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat [appellant] zich tot de burgerlijke rechter moet wenden om zijn eigendomsrecht te claimen.

De uitspraak benadrukt de scheiding tussen publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtsbescherming en bevestigt dat het college niet verplicht is om de vuurstenen terug te geven aan [appellant]. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

Uitspraak

202300517/1/A3
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 december 2022 in zaak nr. 22/2538 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Procesverloop
Bij brief van 7 december 2021 heeft het college aan [appellant] meegedeeld dat de door hem aan het college overgedragen vuurstenen niet aan hem worden teruggegeven.
Bij besluit van 11 mei 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2024, waar [appellant], bijgestaan door H.P.M. Swinkels, rechtsbijstandverlener in Dinxperlo, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De in deze uitspraak genoemde artikelen van de Erfgoedwet zijn opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
2.       Op 27 augustus 2020 heeft [appellant] op de Uddelerheide ongeveer 700 vuurstenen meegenomen. Op 16 maart 2021 heeft hij de vuurstenen aan het college overhandigd voor onderzoek, naar hij stelt op basis van artikel 5.10, tweede lid, van de Erfgoedwet. Bij brief van 27 oktober 2021 heeft [appellant] het college verzocht de vuurstenen aan hem terug te geven. Hij stelt dat het gaat om een ‘toevalsvondst’, als bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, van de Erfgoedwet, en dat het college is gehouden de vondsten aan de gerechtigde terug te geven. In de brief van 7 december 2021 (hierna: de brief) heeft het college [appellant] laten weten niet bereid te zijn om de vuurstenen terug te geven. Het college schrijft in de brief dat de vuurstenen zijn aangetroffen tijdens een opgraving (een lopend archeologisch onderzoek), als bedoeld in artikel 5.7 van de Erfgoedwet, en op grond van die bepaling eigendom zijn van de provincie Gelderland.
3.       De rechtbank is met het college van oordeel dat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) waartegen bezwaar en beroep open staat. [appellant] bestrijdt dit oordeel.
Is de brief een besluit?
4.       [appellant] betoogt dat de brief een besluit is in de zin van de Awb of ten minste daarmee moet worden gelijkgesteld. Hij stelt dat de brief is gericht op een publiekrechtelijk rechtsgevolg, namelijk een eenzijdige wijziging van de rechtsverhouding op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet. Het college heeft in de brief vastgesteld dat [appellant] de vuurstenen heeft gevonden bij een opgraving, als bedoeld in artikel 5.7 van de Erfgoedwet en dat het dus geen toevalsvondst is, als bedoeld in artikel 5.10 van de Erfgoedwet. Die vaststelling betekent volgens [appellant] dat de brief een besluit is. Daarnaast vloeit uit artikel 5.10 een recht op teruggave voort na afronding van het wetenschappelijk onderzoek, welk recht in de brief eenzijdig teniet is gedaan, aldus [appellant]. Verder stelt [appellant] dat hij op grond van artikel 4 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek eigenaar is van de vuurstenen.
4.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
4.2.    In de brief staat het volgende:
"In uw brief betreffende ‘teruggave eigendommen’ d.d. 27 oktober 2021, verzoekt u om teruggave van vondsten die u op 16 maart in het kader van artikel 5.10 van de Erfgoedwet aan ons heeft overgedragen. Daar kunnen wij niet aan meewerken. Hieronder zal de reden daarvoor nader worden toegelicht. […]
Op basis van het advies van de Inspectie concluderen wij dat de artefacten eigendom zijn van de provincie Gelderland, aangezien deze zijn aangetroffen tijdens een lopend archeologisch onderzoek."
Deze mededeling bevat naar het oordeel van de Afdeling geen publiekrechtelijke rechtshandeling. Daarbij is van belang dat de Erfgoedwet noch enige andere publiekrechtelijke regeling aan het college de bevoegdheid verleent om bindend vast te stellen wie de eigenaar van de vuurstenen is. Het gaat niet om een rechtsvaststellende beschikking, zoals [appellant] betoogt, maar om een niet bindend oordeel over de toepasselijkheid van wettelijke voorschriften. Daarmee is geen rechtsgevolg beoogd. Het niet retourneren van de vuurstenen moet worden aangemerkt als feitelijk handelen. Gelet op het voorgaande is geen sprake van een besluit als bedoeld in de Awb, waartegen bezwaar en beroep open staat. Er is evenmin aanleiding om de brief met een besluit gelijk te stellen om toch bestuursrechtelijke rechtsbescherming te bieden omdat de brief het oordeel behelst dat de provincie eigenaar is van de vuurstenen. [appellant] dient zich tot de burgerlijke rechter te wenden, waarbij het in dat geval aan hem is om ofwel de gemeente ofwel de provincie, die de vuurstenen nu in haar bezit heeft, in rechte te betrekken.
Het betoog slaagt niet.
4.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de brief niet een besluit is in de zin van de Awb, waartegen bezwaar en beroep open staat. Het college heeft het bezwaar tegen de brief terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024
190-1114
BIJLAGE
Burgerlijk Wetboek Boek 5
Artikel 4
Hij die een aan niemand toebehorende roerende zaak in bezit neemt, verkrijgt daarvan de eigendom.
Erfgoedwet
Artikel 5.7. - Eigendom van archeologische vondsten
Een archeologische vondst die is aangetroffen bij een opgraving en waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, is eigendom van:
a. De provincie waar de vondst is aangetroffen;
[…]
Artikel 5.10. - Archeologische toevalsvondst
1. Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister.
2. De gerechtigde tot een archeologische vondst als bedoeld in het eerste lid, is gehouden de vondst gedurende zes maanden, te rekenen van de dag van de in het eerste lid bedoelde melding, ter beschikking te houden of te stellen voor wetenschappelijk onderzoek.