202202762/1/A3
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend in [woonplaats],
2. de minister voor Rechtsbescherming (thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid)
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 maart 2022 in zaak nr. 20/2380 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de minister voor Rechtsbescherming
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2019 heeft de minister het verzoek van [appellant sub 1] om een afschrift te verstrekken van persoonsgegevens op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: de AVG), afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2020 heeft de minister het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 24 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 maart 2020 vernietigd. Verder heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven, behalve het gedeelte waarbij geen dwangsom is toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend.
Op verzoek van de Afdeling heeft de minister vertrouwelijke stukken overgelegd. Ten aanzien van deze stukken heeft de burgemeester met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling hiervan kennis zal mogen nemen.
[appellant sub 1] heeft de Afdeling de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, niet verleend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 juli 2014.
Overwegingen
Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in het kader van een strafzaak tegen [appellant sub 1] een pro Justitia rapportage opgevraagd. In een Pro Justitia rapportage worden onderzoeken van een onafhankelijke psychiater of psycholoog naar een persoon die betrokken is in een rechtszaak, vastgelegd. Het gerechtshof heeft het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: het NIFP) opgedragen te bemiddelen bij de totstandkoming van de Pro Justitia rapportage van [appellant sub 1]. In het kader van deze opdracht vervult het NIFP de taak van kwaliteitsbewaker. Dit houdt in dat het NIFP commentaar geeft op een of meerdere concept versies van de Pro Justitia rapportage en dit bespreekt met de opsteller van de Pro Justitia rapportage. Het commentaar en/of advies van het NIFP wordt in een feedbackformulier opgetekend. Dit gebeurt voordat de rapportage naar de rechter gaat. Het feedbackformulier wordt niet naar de rechter gestuurd.
2. [appellant sub 1] heeft bij brief van 28 april 2019 aan het NIFP verzocht om hem op grond van artikel 15 van de AVG inzage te geven in de feedbackformulieren die betrekking hebben op de Pro Justitia rapportages van 15 april 2019 en 17 april 2019 en hem afschriften daarvan te verstrekken. De minister heeft geweigerd om inzage en afschriften te verstrekken. In het besluit van 13 maart 2020 stelt hij dat de AVG niet van toepassing is.
3. De rechtbank is van oordeel dat op het verzoek van [appellant sub 1] de AVG van toepassing is. De rechtbank heeft daarom het besluit van 13 maart 2020 vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, omdat volgens hem geen sprake is van verwerking van persoonsgegevens in de zin van de AVG.
De hoger beroepen
4. De minister betoogt kortgezegd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de AVG van toepassing is.
[appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de feedbackformulieren niet zijn persoonsgegevens bevatten. Hiertoe voert hij aan dat het niet aannemelijk is dat feedback gegeven kan worden zonder dat dit herleidbaar is naar de desbetreffende persoon. Gelet op de aard van de rapportages bevatten zij volgens [appellant sub 1] een breed scala aan (bijzondere) persoonsgegevens. Volgens hem is sprake van verwerking van persoonsgegevens in de zin van de AVG.
4.1. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de AVG is de AVG niet van toepassing op de verwerking van de persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de AVG heeft de betrokkene recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerven van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van nader in die bepaling aangegeven informatie.
4.2. De feedbackformulieren zijn stukken die worden opgesteld en gebruikt in het kader van een strafprocedure tegen [appellant sub 1]. Het doel van de feedback is het monitoren van de kwaliteit van de in de strafzaak opgevraagde Pro Justitia rapportage die onderdeel uitmaakt van het strafdossier en door de strafrechter wordt betrokken bij te nemen beslissingen. Daarmee staat de feedback ten dienste aan de vervolging van strafbare feiten. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat - daargelaten de vraag of sprake is van verwerking van persoonsgegevens - de AVG ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, niet van toepassing is. De minister heeft het verzoek van [appellant sub 1], dat is gebaseerd op artikel 15 van de AVG, al om die reden mogen afwijzen.
Slotsom
5. Het incidenteel hoger beroep van de minister is gegrond en het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd voor zover het gaat om de volgende beslissingen:
- de vernietiging van het gehele besluit van 13 maart 2020 in plaats van alleen voor zover geen dwangsom is toegekend en
- het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 13 maart 2020.
Dit betekent dat:
- de gegrondverklaring van het beroep in stand blijft;
- de vernietiging van het besluit van 13 maart 2020 voor zover daarbij geen dwangsom is toegekend in stand blijft;
- de beslissingen van de rechtbank over de dwangsommen, de proceskosten en het griffierecht in stand blijven en
- de afwijzing van het verzoek om inzage bij het besluit van 13 maart 2020 in stand blijft.
De minister hoeft geen nieuw besluit op bezwaar te nemen.
6. De minister hoeft geen proceskosten in hoger beroep te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de minister voor Rechtsbescherming gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 maart 2022 in zaak nr. 20/2380, voor zover daarbij het gehele besluit van 13 maart 2020 is vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand zijn gelaten, maar niet voor zover in dat besluit geen dwangsom is toegekend.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024
190-990