202305816/1/V6.
Datum uitspraak: 25 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2023 in zaak nr. 22/5843 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2022 heeft de minister aan de voormalige vennoten van vennootschap onder firma [naam vennootschap] (hierna: de VOF) een boete opgelegd van € 16.000,00 wegens twee overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 26 oktober 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het bezwaar zag op de hoogte van de boete, en de boete vastgesteld op € 12.000,00.
Bij uitspraak van 12 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.H. Verheijen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is vanaf 1 april 2019 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als vennoot van de VOF. [medevennoot] is de andere vennoot. Voor 1 april 2019 was de VOF een eenmanszaak van [medevennoot]. De VOF is per 1 juli 2020 opgeheven.
1.1. Op 16 mei 2019 hebben arbeidsinspecteurs van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid een controle verricht bij de VOF in het kader van de Wav, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en de Arbeidstijdenwet. Zij hebben daarbij in de keuken van de VOF een vreemdeling aangetroffen. De inspecteurs hebben op 4 december 2020 op ambtsbelofte een boeterapport opgemaakt met kenmerk 1906158/04. Daarin hebben zij geconstateerd dat de VOF in de periode van 1 november 2018 tot en met 30 april 2019 de Wav heeft overtreden door twee vreemdelingen werkzaamheden te laten verrichten zonder dat de VOF over tewerkstellingsvergunningen beschikte of de vreemdelingen in het bezit waren van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid. De minister heeft de voormalige vennoten van de VOF daarom een boete opgelegd van € 16.000,00 voor twee overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav. In bezwaar heeft de minister de boete vastgesteld op € 12.000,00. De minister heeft aan de voormalige vennoten ook een boete opgelegd in het kader van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de VOF artikel 2, eerste lid, van de Wav twee keer heeft overtreden. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] als vennoot van de VOF te allen tijde verantwoordelijk is voor wat zich in de VOF afspeelt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdelingen illegaal werkzaamheden hebben verricht ten dienste van de VOF en daarmee ook ten dienste van [appellant]. De rechtbank is [appellant] daarom niet gevolgd in zijn betoog dat hij alleen aansprakelijk gesteld kan worden voor zijn eigen gedragingen of handelingen en dat hij in de periode van 1 april 2019 tot en met 17 mei 2019 in een oriëntatieperiode zat en niet wist wat zich in de VOF afspeelde. Verder heeft de rechtbank in zaak nr. 22/5844 een oordeel gegeven over een aan [appellant] opgelegde boete in het kader van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Hoger beroep
3. [appellant] komt in hoger beroep op tegen het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank. De hogerberoepsgronden die [appellant] heeft aangevoerd, zijn gericht tegen de Wav-boete. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] bevestigd dat het hoger beroep alleen is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de Wav-boete.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overtredingen aan hem zijn toe te rekenen. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, omdat hij pas op 1 april 2019 is toegetreden tot de VOF, ten tijde van de controle niet wist wat zich feitelijk in de VOF afspeelde. Zo was hij niet betrokken bij het aannemen van de vreemdelingen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de opgelegde boete onevenredig is.
3.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten, vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht, is voor het feitelijk werkgeverschap voldoende. Het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid.
De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht overwogen dat de minister [appellant] terecht als werkgever in de zin van de Wav heeft aangemerkt. [appellant] was immers op 1 april 2019 vennoot geworden van de VOF en de vreemdelingen hebben werkzaamheden verricht voor [appellant].
3.2. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht waarom de overtredingen hem niet verweten kunnen worden. Hij heeft toegelicht dat hij in de periode van 1 april 2019 tot en met 17 mei 2019 in een oriëntatieperiode zat om het reilen en zeilen van de VOF te ontdekken. Het was niet zijn taak om te onderzoeken of er illegale werknemers werkten. Verder heeft [appellant] naar voren gebracht dat hij weliswaar op 1 april 2019 tot de VOF is toegetreden, maar de VOF pas op 1 mei 2019 voor het eerst heeft bezocht. Ook was zijn vrouw al voor 1 april 2019 in dienst van de VOF waardoor [appellant] ervan uitging dat alles goed geregeld was.
Dit kan [appellant] niet baten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4694, onder 2.3.1) is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of aan de voorschriften van de Wav wordt voldaan. Dit heeft [appellant] niet gedaan. Verder ziet de Afdeling in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de opgelegde boete onevenredig is. 3.3. Het betoog slaagt niet.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024
954