ECLI:NL:RVS:2024:3822

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
202401171/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om openbaarmaking op grond van de Wet open overheid door gedetineerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. [appellant] had op 15 maart 2023 een verzoek ingediend bij de minister voor Rechtsbescherming om documenten openbaar te maken op grond van de Wet open overheid (Woo) met betrekking tot de realisatie van de Afdeling Intensief Toezicht in de Penitentiaire Inrichting Arnhem-Zuid. De minister heeft in zijn besluit van 23 maart 2023 aangegeven dat hij het verzoek van [appellant] nog zal afhandelen, maar verdere verzoeken van hem niet meer zal behandelen, omdat [appellant] inmiddels dertig verzoeken had ingediend en destabiliserend gedrag vertoonde in detentie.

[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister heeft het bezwaar op 27 juni 2023 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Gelderland heeft op 5 februari 2024 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. [appellant] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat hij zijn bezwaarschrift bewust bij een andere minister heeft ingediend, omdat hij geen bevestiging ontving van de minister voor Rechtsbescherming. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat [appellant] kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van procesrecht door zijn bezwaarschrift bij een andere minister in te dienen.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 september 2024.

Uitspraak

202401171/1/A3.
Datum uitspraak: 25 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in [plaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 februari 2024 in zaak nr. 23/5157 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2023 heeft de minister [appellant] te kennen gegeven het verzoek van [appellant] op grond van de Wet open overheid (hierna: Woo) dat hij in behandeling heeft nog te zullen afhandelen, maar verdere verzoeken van [appellant] op grond van deze wet niet meer te zullen behandelen.
Bij besluit van 27 juni 2023 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord. De minister heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van dit recht. De Afdeling heeft na afloop van de gestelde termijn het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb gesloten.
Overwegingen
Verzoek op grond van de Woo
1.       [appellant] heeft de minister op 15 maart 2023 met een beroep op de Woo verzocht alle stukken over de realisatie van de Afdeling Intensief Toezicht (hierna: AIT) in de Penitentiaire Inrichting (hierna: PI) Arnhem-Zuid in de periode 1 juli 2022 tot en met 5 maart 2023 openbaar te maken.
Besluitvorming
2.       De minister heeft in zijn besluit van 23 maart 2023 te kennen gegeven dat hij heeft vastgesteld dat [appellant] inmiddels dertig verzoeken op grond van de Woo heeft ingediend. De minister heeft deze verzoeken in eerste instantie in behandeling genomen en een zoekslag gedaan op de gevraagde documenten. De minister verwijst naar een besluit dat hij 11 mei 2022 op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens heeft genomen, waarin hij heeft geconstateerd dat [appellant] destabiliserend gedrag veroorzaakte in detentie vanwege een groot aantal beklagzaken bij de commissie van toezicht en het gegeven dat [appellant] over nagenoeg elk aspect van zijn detentie discussie voerde met het personeel. De minister heeft vastgesteld dat hoewel inmiddels meerdere maanden zijn verstreken het gedrag van [appellant] in detentie niet is veranderd. Nu [appellant] opnieuw in detentie verblijft, heeft hij dit patroon van het indienen van vele klachten en verzoeken hervat. Het indienen Woo-verzoeken over elk aspect van de detentie past volgens de minister in dit patroon. De minister heeft daarom besloten verder geen verzoeken die [appellant] op grond van de Woo indient meer te behandelen. Het laatste nog openstaande verzoek waarvoor de gevraagde documenten al zijn opgezocht zal nog wel worden afgedaan, aldus de minister.
3.       [appellant] kan zich niet verenigen met dit besluit en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft ervoor gekozen zijn bezwaarschrift, dat is gedateerd op 1 mei 2023, in te dienen bij de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Deze minister heeft het bezwaarschrift op 4 mei 2023 ontvangen en op 12 mei 2023 doorgestuurd naar de minister. De minister heeft het bezwaarschrift op 16 mei 2023 ontvangen. In zijn besluit van 27 juni 2023 heeft de minister uiteengezet dat op grond van artikel 6:15, derde lid, van de Awb het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend, behalve in het geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De gedachte achter de doorzendplicht die in artikel 6:15 van de Awb is neergelegd is dat een burger niet het slachtoffer mag worden van ingewikkelde bevoegdheidsregelingen op het terrein van de rechtsbescherming. De doorzendplicht vervult niet de rol van beschermingsmechanisme dat kan worden ingezet als garantie dat bezwaar- en beroepschriften daadwerkelijk bij het bevoegde bestuursorgaan terechtkomen. Wanneer een bezwaar- of beroepschrift willens en wetens bij het verkeerde bestuursorgaan wordt ingediend, geldt dit als kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht. Omdat [appellant] zijn bezwaarschrift welbewust bij een andere minister heeft ingediend, heeft de minister zijn bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Beroep
4.       In beroep heeft [appellant] aangevoerd dat hij zijn bezwaarschrift bewust bij een andere minister heeft ingediend, omdat de minister steeds beweert geen bezwaarschriften van hem te ontvangen, terwijl [appellant] die wel verstuurt. Door zijn bezwaarschrift nu bij een andere minister in te dienen en deze minister er op grond van artikel 6:15 van de Awb toe gehouden is zijn bezwaarschrift door te zenden aan de minister, kon de minister er volgens [appellant] niet onderuit zijn bezwaar in behandeling te nemen.
5.       Volgens de rechtbank was voor [appellant] duidelijk dat hij zijn bezwaarschrift moest indienen bij de minister. Vanwege de door de minister geschetste omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [appellant] kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van procesrecht door zijn bezwaarschrift bij een andere minister in te dienen. De door [appellant] niet aannemelijk gemaakte stelling dat hij tot drie keer toe zonder succes een bezwaarschrift per gewone post aan de minister heeft verzonden maakt dit volgens de rechtbank niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het bezwaar van [appellant] terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
6.       In hoger beroep voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voor hem, als gedetineerde die verblijft op de AIT van een PI, onmogelijk is verzending van poststukken te bewijzen. De Afdeling ziet in deze niet onderbouwde stelling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn bezwaarschrift niet tijdig zou hebben doorgestuurd, zoals [appellant] stelt, nog daargelaten of dit juist is, doet, omdat [appellant] zijn bezwaarschrift niet naar deze minister had moeten sturen, niet ter zake.
Slotsom
7.       Het hoger beroep is ongegrond.
8.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024