202303258/1/V1.
Datum uitspraak: 24 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2023 in zaak nr. 22/296 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2021, aangevuld op 3 oktober 2022, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.N. Noordzee, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op 26 september 2006 en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Hij woont bij zijn overgrootouders in Colombia en wordt mede verzorgd door zijn achtertante. De vreemdeling wil als familiepleegkind verblijf bij zijn grootmoeder, die inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft en in 2019 de voogdij over de vreemdeling heeft gekregen. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. In het besluit van 22 december 2021 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat begrijpelijk is dat de overgrootouders van de vreemdeling gezien hun leeftijd en gezondheid in mindere mate voor hem kunnen zorgen, maar dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ouders en achtertante niet of bezwaarlijk voor hem kunnen zorgen. De rechtbank heeft in de uitspraak van 26 april 2023 overwogen dat de minister zich in het besluit van 22 december 2021 op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen onaanvaardbare toekomst heeft in Colombia.
Toepasselijke wet- en regelgeving
2. Artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 luidt: "De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid worden verleend aan de minderjarige vreemdeling die naar het oordeel van Onze Minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft."
Paragraaf B7/3.7 van de Vc 2000 luidt: "De IND beschouwt als buitenlandse pleegkinderen vreemdelingen die om andere redenen dan adoptie in hun belang naar Nederland worden overgebracht en worden geplaatst in een pleeggezin waarbij de pleegouders feitelijk de plaats van de biologische of juridische ouders innemen. Daarbij kan sprake zijn van een situatie dat het pleegkind in het land van herkomst nog geen deel uitmaakte van het gezin van de aspirant-pleegouders." [...].
Paragraaf B7/3.7.1.1 van de Vc 2000 luidt: "De IND neemt aan dat voor het kind geen aanvaardbare toekomst, als bedoeld in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 is weggelegd in het land van herkomst, als sprake is van zodanige omstandigheden dat het kind niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. Onder naaste bloed- of aanverwanten wordt verstaan de ouders, grootouders, broers of zusters, van het buitenlandse pleegkind of de broers of zusters van de ouders van het buitenlandse pleegkind (ooms en tantes van het buitenlandse pleegkind)." [...].
Hoger beroep
3. Wat de vreemdeling in de derde tot en met de zesde grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het besluit van 22 december 2021 volgt dat de minister de vaste gedragslijn volgt dat er alleen aanleiding is om aan te nemen dat een kind bezwaarlijk door zijn in het land van herkomst wonende bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd, als zij strafrechtelijk zijn gedetineerd, zijn opgenomen in een instelling of zeer ernstige fysieke of psychische klachten hebben.
4.1. Hoewel de vreemdeling deze klacht terecht voordraagt, leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De minister heeft op de zitting bij de rechtbank uiteengezet dat hij steeds op grond van de feiten en omstandigheden van het geval beoordeelt of een kind niet of bezwaarlijk door zijn in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. Dit is bijvoorbeeld het geval, zo heeft de minister op de zitting gesteld, als de naaste bloed- of aanverwanten wegens een strafrechtelijke detentie, opname in een instelling of zeer ernstige fysieke of geestelijke beperkingen die zorg niet op zich kunnen nemen. Die opsomming is echter niet limitatief. In het besluit van 22 december 2021 heeft de minister zich ook niet beperkt tot het beoordelen of sprake is van een strafrechtelijke detentie, een opname in een instelling of zeer ernstige fysieke of geestelijke beperkingen, maar heeft hij een beoordeling van alle aangevoerde feiten en omstandigheden gemaakt. De rechtbank heeft daarom terecht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat de minister in het besluit van 22 december 2021 deugdelijk heeft gemotiveerd hoe hij in deze zaak invulling geeft aan het begrip ‘bezwaarlijk’ in paragraaf B7/3.7.1.1 van de Vc 2000.
4.2. De vreemdeling klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank met de overweging dat niet is komen vast te staan dat de overgrootouders en de achtertante van de vreemdeling niet in staat zijn om de zorg voor hem te dragen, niet heeft onderkend dat volgens paragraaf B7/3.7.1.1 van de Vc 2000 onder ‘naaste bloed- of aanverwanten’ wordt verstaan de ouders, grootouders, ooms en tantes, en broers of zusters van het buitenlandse pleegkind. De minister heeft op de zitting meegedeeld dat hij bij de beoordeling of de vreemdeling niet of bezwaarlijk door zijn in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd, de overgrootouders en achtertante van de vreemdeling buiten beschouwing had moeten laten. De grief slaagt.
5. Omdat de eerste grief slaagt en de rechtbank de beroepsgrond dat de ouders van de vreemdeling niet of bezwaarlijk voor hem kunnen zorgen, niet heeft beoordeeld, is het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling zal het beroep beoordelen, voor zover daarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ouders niet of bezwaarlijk de zorg voor hem kunnen dragen.
6.1. De vreemdeling heeft ter ondersteuning van zijn betoog een psychologisch rapport van 19 mei 2020 over zijn moeder overgelegd. De keurend arts heeft op grond van de verklaringen van de moeder bij de anamnese geconcludeerd dat zij gematigde niveaus van depressie, hopeloosheid en angst vertoont die voor klinische behandeling in aanmerking komen en dat er sprake is van moeilijkheden en onvoldoende begeleiding bij het vervullen van de moederrol. De minister heeft terecht als kanttekening bij het rapport geplaatst dat dit niet is uitgebracht op indicatie van een arts, maar op eigen verzoek van de moeder in verband met deze procedure. Ook heeft hij terecht opgemerkt dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat, in tegenstelling tot wat referent namens de vreemdeling heeft verklaard, de vreemdeling de afgelopen jaren met tussenpozen met zijn moeder heeft samengewoond. Verder blijkt uit de stukken dat de moeder werkt en een eigen huishouding voert. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de keurend arts als gematigd aangemerkte psychische klachten van de moeder niet zo ernstig zijn dat moet worden aangenomen dat zij niet of bezwaarlijk voor de vreemdeling kan zorgen.
Uit een overgelegde verklaring van een klinisch psycholoog blijkt verder dat de vader van de vreemdeling in 2017 een psychologische behandeling heeft ondergaan en toen cannabis gebruikte. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hieruit niet blijkt wat de huidige situatie is en dat de vader geen adequate opvoedingstaken kan verrichten. De minister heeft zich gelet hierop niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zich niet het geval voordoet dat de ouders van de vreemdeling niet of bezwaarlijk voor hem kunnen zorgen. Beide ouders wonen in Medellín, waar de vreemdeling nu ook woont. De minister heeft onweersproken gesteld dat de gezondheidszorg in Colombia goed is en dat de vreemdeling en zijn ouders, voor zover nodig, hulp en begeleiding van zorginstanties kunnen krijgen. Referent en haar man kunnen hun emotionele en financiële steun aan de vreemdeling voortzetten. De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. De minister moet de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2023 in zaak nr. 22/296;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. De Wilde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2024
598