ECLI:NL:RVS:2024:3761

Raad van State

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
202202803/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

Op 19 september 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 16 februari 2022 werd genomen. De vreemdeling had verzocht om een verblijfsvergunning, maar zijn aanvraag werd afgewezen, en hij kreeg te horen dat hij Nederland onmiddellijk moest verlaten, vergezeld van een inreisverbod.

De rechtbank had op 2 mei 2022 de afwijzing van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat er een nieuw besluit moest komen, waarbij de staatssecretaris de uitspraak van de rechtbank in acht moest nemen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep werd door de minister aangevoerd dat hij geen actief onderzoek hoeft te doen naar het land van terugkeer als de vreemdeling zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank had echter geoordeeld dat het terugkeerbesluit geen land van terugkeer vermeldde, wat volgens de rechtbank niet correct was.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister ten onrechte geen land van terugkeer had opgenomen in het terugkeerbesluit. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 875,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt de verplichting van de minister om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

202202803/1/V1.
Datum uitspraak: 19 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 2 mei 2022 in zaak nr. NL22.2609 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 2 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Pool, advocaat in Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De minister klaagt in zijn enige grief over de overweging van de rechtbank dat in elk terugkeerbesluit een land van terugkeer moet worden vermeld. Volgens de minister hoeft hij geen actief onderzoek te doen naar het land van terugkeer als een vreemdeling, zoals in dit geval, zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt en hoeft hij in zulke gevallen in het terugkeerbesluit geen land van terugkeer te vermelden.
1.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1970, onder 5.1 en 5.1.1, hoeft de minister geen actief onderzoek te doen ná de asielprocedure en vóórdat hij een terugkeerbesluit neemt om bij het terugkeerbesluit vast te stellen naar welk land de vreemdeling kan of zou moeten terugkeren. Hij heeft in de asielprocedure namelijk al met de vreemdeling samengewerkt en in dat kader heeft hij uiteindelijk, volgens de rechtbank en onbestreden in hoger beroep, terecht geconcludeerd dat de vreemdeling zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt.
1.2.    Hoewel de minister de klacht over het doen van nader onderzoek in zoverre terecht voordraagt, leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft immers terecht geoordeeld dat hij ten onrechte geen land van terugkeer in het terugkeerbesluit heeft opgenomen. De rechtbank heeft het besluit daarom terecht vernietigd. Omdat het in eerste instantie aan de minister is om te kiezen welk land of welke landen van terugkeer hij opneemt in het terugkeerbesluit, heeft de rechtbank hem ook terecht opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.3.    De grief faalt.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2024
282-1046