202204888/1/V1.
Datum uitspraak: 18 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2022 in zaak nr. NL21.11618 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling is een 39-jarige vrouw uit Indonesië. Zij wenst verblijf bij haar in Nederland geboren minderjarige dochter en bij haar partner in het kader van artikel 8 van het EVRM. Haar partner heeft de Indonesische en Nederlandse nationaliteit en verblijft sinds 1994 in Nederland. Het staat vast dat er familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM, tussen de vreemdeling en haar dochter, en tussen de vreemdeling en haar partner. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat volgens hem de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat de minister de belangenafweging niet zonder meer in het nadeel van de vreemdeling mocht laten uitvallen. De vreemdeling heeft in beroep het rapport ‘Best Interests of the Child-Assessment’ van het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht van 8 januari 2022 (hierna: het BIC-rapport) overgelegd. De rechtbank heeft onder andere overwogen dat uit het BIC-rapport volgt dat de dochter een begaafd meisje is, waardoor zij andere ondersteuningsbehoeften heeft dan een gemiddeld kind, dat een vertrek naar Indonesië voor haar vrijwel zeker gepaard zal gaan met ontwikkelingsschade en dat zij door sociaal-emotionele problemen extra moeite zal hebben met het aanpassen aan een nieuwe cultuur. Daarom heeft de minister volgens de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
Hoger beroep van de minister
2. De minister klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank zijn verweerschrift van 28 april 2022 onvoldoende in de uitspraak heeft betrokken. In dat verweerschrift heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij niet van elke conclusie uit het BIC-rapport hoeft uit te gaan, omdat de opstellers van het rapport niet deskundig zijn op het gebied van de situatie in het land van de vreemdeling. Verder zijn gedragswetenschappers niet deskundig in het maken van een vreemdelingenrechtelijke belangenafweging. Daarnaast zijn de conclusies in het rapport over de algemene ontwikkelingsdreiging en gevolgen hiervan voor terugkerende kinderen niet met stukken onderbouwd.
2.1. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank deze argumenten in het verweerschrift niet kenbaar in de overwegingen heeft betrokken. Dat klemt te meer, omdat de minister terecht betoogt dat hij in dat verweerschrift het BIC-rapport voldoende heeft weersproken. Daarvoor acht de Afdeling vooral van belang dat de opstellers van het BIC-rapport aannames doen over de toekomstige situatie van het gezin in Indonesië. Er staat bijvoorbeeld dat een gedwongen vertrek naar Indonesië vrijwel zeker gepaard gaat met ontwikkelingsschade, omdat het voor de dochter heel moeilijk wordt om onderwijs te volgen op een bij haar passend ontwikkelingsniveau. Verder staat er dat het, gezien de begaafdheid van de dochter, van essentieel belang is dat er passende ondersteuning kan worden geboden, die voor de ouders in Indonesië hoogstwaarschijnlijk niet bereikbaar zal zijn in verband met hun sociaal-economische status. Ook staat er dat de ouders bij terugkeer naar Indonesië voornamelijk bezig zullen zijn met overleven, en daarom aanzienlijk verminderd beschikbaar zullen zijn. Het is niet duidelijk waar de opstellers deze aannames op hebben gebaseerd. Zij hebben die niet met stukken onderbouwd. De minister heeft, gegeven deze conclusie over het BIC-rapport, in het besluit op bezwaar deugdelijk gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt en dat de belangen van de dochter niet verplichten tot toelating van de vreemdeling in het kader van artikel 8 van het EVRM. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is alleen al daarom gegrond. Het is niet nodig om de eerste grief van de minister, over de toetsingsintensiteit, te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
3. De vreemdeling heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het door de minister ingestelde hoger beroep gegrond is. Omdat dit hoger beroep, gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, gegrond is, wordt deze voorwaarde vervuld en zal de Afdeling het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling inhoudelijk beoordelen.
4. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2022 in zaak nr. NL21.11618;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W. de Lange, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. De Lange
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024
999