202206583/1/V2
Datum uitspraak: 18 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 9 november 2022 in zaak nr. NL21.13516 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 9 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Grigorjan, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Op verzoek van de Afdeling heeft de minister van Buitenlandse Zaken de aan het individueel ambtsbericht van 23 oktober 2020 met kenmerk TBI181008.0063 (hierna: het individueel ambtsbericht) ten grondslag liggende stukken overgelegd en krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat wegens gewichtige redenen alleen de Afdeling daarvan kennis mag nemen.
De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Overwegingen
1. Wat de minister in zijn eerste en tweede grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het ongeloofwaardig vindt dat op de vreemdeling een bijzondere geheimhoudingsplicht rustte wegens zijn werkzaamheden in een kerncentrale. De minister heeft zich daarbij gebaseerd op de inhoud van het individueel ambtsbericht.
3. In zijn derde grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat, hoewel volgens het individueel ambtsbericht op werknemers van kerncentrales geen andere geheimhoudingsplichten rusten dan die voor iedereen gelden op grond van nationaal recht, het zich wreekt dat de gebruikte bron voor het individueel ambtsbericht geen concreet inzicht heeft in de werkzaamheden in de kerncentrale en de omstandigheden waaronder men daar werkt. De minister betoogt dat het ambtsbericht wel inzichtelijk is en wijst erop dat de minister van Buitenlandse Zaken nog een aanvullende toelichting zal geven bij de onderliggende stukken van het ambtsbericht.
3.1. De Afdeling heeft kennis genomen van de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende geheime stukken, met inbegrip van de aanvullende toelichting van na de uitspraak van de rechtbank. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat de gebruikte bron voor het ambtsbericht geen inzicht heeft in de werkzaamheden in de kerncentrale, is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat er ook gebruik is gemaakt van een tweede bron.
De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De door de minister van Buitenlandse Zaken gegeven aanvullende toelichting maakt namelijk onvoldoende inzichtelijk dat de conclusie in het individueel ambtsbericht dat op de vreemdeling geen bijzondere geheimhoudingsplicht rustte, wel op de tweede bron kan worden gebaseerd. De grief faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. Dit betekent dat de minister binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Toepassen judiciële lus
5. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil en gelet op de lange duur van de procedure, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw door de minister te nemen besluit op de aanvraag slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
III. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024
307-1065