ECLI:NL:RVS:2024:3706

Raad van State

Datum uitspraak
16 september 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
202400719/1/R1 en 202400719/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom voor illegale bewoning van een bedrijfspand in Purmerend

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 september 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker], die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Het college van burgemeester en wethouders van Purmerend had op 4 maart 2022 een last onder dwangsom opgelegd aan [verzoeker] voor het in strijd met het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen 2013' bewonen van een bedrijfspand. De toezichthouders hadden op 3 september 2019 geconstateerd dat [verzoeker] op de begane grond van het bedrijfspand woonde. Het college had het bezwaar van [verzoeker] ongegrond verklaard en de rechtbank had het beroep van [verzoeker] tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

[verzoeker] betoogde dat handhavend optreden onevenredig was, onder andere vanwege zijn medische aandoeningen en de krapte op de woningmarkt. De rechtbank oordeelde echter dat de medische omstandigheden van [verzoeker] niet zodanig waren dat het college van handhaving moest afzien. De voorzieningenrechter bevestigde dit oordeel en stelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden moeten weerhouden van handhavend optreden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat handhavend optreden niet onevenredig was en dat [verzoeker] voldoende tijd had gehad om de overtreding te beëindigen. Desondanks werd er een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de begunstigingstermijn voor het beëindigen van de overtreding werd vastgesteld op 26 weken na de uitspraak. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, maar gaf [verzoeker] wel extra tijd om aan de last te voldoen.

Uitspraak

202400719/1/R1 en 202400719/2/R1.
Datum uitspraak: 16 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Purmerend,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 2023 in zaak nr. 22/4350 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2022 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd voor het in strijd met het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen 2013" bewonen van een bedrijfspand op het adres [locatie] in Purmerend.
Bij besluit van 20 juli 2022 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 maart 2022 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 21 december 2023 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 augustus 2024, waar [verzoeker], vergezeld door [persoon], en het college, vertegenwoordigd door T.T. van Zwieten de Blom, mr. R.G. van der Eijk en I. Reklitis, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 4 maart 2022 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
3.       Toezichthouders hebben voor het eerst op 3 september 2019 geconstateerd dat [verzoeker] woont op de begane grond van het bedrijfspand [locatie]. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 maart 2022 heeft het college aan hem een last onder dwangsom opgelegd om de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden. Blijkens het besluit kan [verzoeker] dit doen door het beëindigen en beëindigd houden van het gebruik van de begane grond van het pand [locatie] voor bewoning. Indien hij deze bewoning niet, niet geheel of niet tijdig beëindigt, verbeurt hij een eenmalige dwangsom van € 10.000,00. Hij is ook gelast de met bewoning verband houdende huisraad en woonvoorzieningen op de begane grond van het pand [locatie] te verwijderen en verwijderd te houden. Indien de met bewoning verband houdende huisraad en woonvoorzieningen niet, niet geheel of niet tijdig worden verwijderd, verbeurt hij een eenmalige dwangsom van € 1.200,00. [verzoeker] heeft hiervoor een termijn van 26 weken gekregen. Deze begunstigingstermijn is daarna verschillende keren verlengd.
4.       Vast staat en niet in geschil is dat de bewoning van het bedrijfspand in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerreinen 2013" en dat sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Het college was hier bevoegd om handhavend op te treden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of handhavend optreden onevenredig is.
5.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college moet afzien van handhavend optreden. Daartoe voert hij aan dat handhavend optreden onevenredig is. Hij wijst hierbij op medische aandoeningen waar hij aan lijdt, zoals diabetische polyneuropathie en cardiale sarcoïdose. Daarnaast stelt hij dat zijn bewoning van het bedrijfspand een positieve invloed heeft op de sociale controle ter plaatse en dat hij de bedrijven op het bedrijventerrein niet in de weg zit. Ook voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wegens krapte op de woningmarkt geen alternatieve woonruimte kan krijgen. Verder stelt hij dat er nog steeds landelijke coronamaatregelen gelden, zodat het onredelijk is dat het college handhavend optreedt.
5.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
5.2.    De rechtbank heeft het college gevolgd in zijn standpunt dat de medische omstandigheden van [verzoeker] niet zodanig waren dat het college af diende te zien van handhaving. Uit de door [verzoeker] ingediende medische stukken blijkt volgens de rechtbank niet de onlosmakelijkheid tussen zijn medische situatie en de onmogelijkheid van het verlaten van de bedrijfsloods en verhuizen naar een andere woonruimte. [verzoeker] is niet aan deze ruimte als woonruimte gebonden wegens zijn medische situatie. De medische situatie kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat van handhavend optreden dient te worden afgezien. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het niet onredelijk is dat het college een zwaarder gewicht toekent aan het beschikbaar houden van het bedrijventerrein voor huidige en toekomstige bedrijfsactiviteiten, waaronder de mogelijkheid van zware bedrijfsactiviteiten. Volgens de rechtbank wegen eventuele positieve effecten van bewoning daar niet tegen op. Over wat door [verzoeker] is aangevoerd over coronamaatregelen heeft de rechtbank overwogen dat het niet onredelijk is dat het college het handhavingstraject in juni 2021 weer heeft opgepakt.
5.3.    De voorzieningenrechter begrijpt dat de medische situatie waar [verzoeker] zich in bevindt ernstig is. Maar dit geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank had moeten overwegen dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarbij van handhavend optreden dient te worden afgezien. De voorzieningenrechter ziet in wat [verzoeker] heeft aangevoerd namelijk geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het door zijn medische situatie onmogelijk is om de illegale bewoning van het bedrijfspand te beëindigen. Voor zover [verzoeker] wijst op de krapte op de woningmarkt begrijpt de voorzieningenrechter dat het niet eenvoudig is om een alternatieve woonruimte te vinden. Het is echter niet zo dat wat [verzoeker] daarover aanvoert voor hem uniek is en dat krapte op de woningmarkt maakt dat bewoning van een loods op een bedrijfsterrein zou moeten worden toegestaan. Daarom is er geen reden voor het oordeel dat er in zijn geval door de rechtbank had moeten worden geoordeeld dat het college had moeten afwijken van het uitgangspunt van handhaving zoals vermeld onder 5.1.
Voor zover [verzoeker] stelt dat landelijke coronamaatregelen nog steeds in de weg staan aan handhavend optreden, kan de voorzieningenrechter hem daar niet in volgen. Het college heeft in de landelijke coronamaatregelen in 2020 en 2021 aanleiding gezien om toen niet tot handhaving over te gaan. Er was ten tijde van de last onder dwangsom sprake van een dusdanige andere situatie dat er nu van het college niet verwacht kan worden dat hij daarom nog steeds niet overgaat tot handhavend optreden. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om op dit punt anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
In wat [verzoeker] voor het overige heeft aangevoerd is evenmin aanleiding te zien om de uitspraak van de rechtbank onjuist te achten.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat handhavend optreden niet onevenredig is, zodat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het college niet van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden gebruik had moeten maken.
Het betoog slaagt niet.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het college handhavend kon en mocht optreden.
7.       De bevestiging van de uitspraak van de rechtbank heeft tot gevolg dat [verzoeker] direct na deze uitspraak dwangsommen verbeurt. Alhoewel de eerste constatering van het in strijd met het bestemmingsplan bewonen van het bedrijfspand ongeveer vijf jaar geleden is gedaan door toezichthouders en daarmee gesteld kan worden dat [verzoeker] voldoende tijd heeft gehad om de overtreding te beëindigen, begrijpt de voorzieningenrechter dat het beëindigen van de overtreding, mede gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, veel impact heeft op [verzoeker]. Daarom ziet de voorzieningenrechter gelet op het belang van [verzoeker] om nog enige tijd te hebben voor het beëindigen van de overtreding aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter acht het redelijk om daarbij aan te sluiten bij de in de oorspronkelijke last gestelde termijn van 26 weken.
8.       De voorzieningenrechter zal daarom met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan de bij het besluit van 4 maart 2022 opgelegde last onder dwangsom wordt gesteld op 26 weken na verzending van deze uitspraak.
9.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan de aan [verzoeker] opgelegde last onder dwangsom in het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend van 4 maart 2022, kenmerk 1564938, wordt gesteld op 26 weken na verzending van deze uitspraak;
III.      wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.
w.g. Besselink
voorzieningenrechter
w.g. Janse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2024
855