BRS.24.000094
Datum uitspraak: 17 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 maart 2024 in zaak nr. NL24.11137 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij uitspraak van 25 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G. Kleijweg, advocaat in Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Oordeel: misbruik van recht
1. De vreemdeling heeft op 1 maart 2024 een aanvraag om toetsing aan het EU-recht ingediend. De minister komt in zijn enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat deze aanvraag procedureel rechtmatig verblijf oplevert als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530, waarmee er geen grondslag meer is voor inbewaringstelling. De minister heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling door het indienen van de aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. De Afdeling legt hieronder uit waarom in dit geval sprake is van misbruik van recht, aan de hand van het toetsingskader uit de uitspraken van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2711 en ECLI:NL:RVS:2024:2709. Objectief vereiste
2. De Afdeling stelt vast dat het door het Unierecht beoogde doel in dit geval niet wordt bereikt. De minister heeft er terecht op gewezen dat de aanvraag van de vreemdeling geen enkele informatie bevat, behalve zijn eigen persoonsgegevens. De vreemdeling heeft geen verblijfsdoel aangekruist, hij heeft geen referent opgegeven en hij heeft geen onderbouwende documenten bijgevoegd, in weerwil van de instructies op het aanvraagformulier. Ook het dossier bevat geen geloofwaardige aanknopingspunten dat de vreemdeling een Unierechtelijk verblijfsrecht zou hebben. De vreemdeling heeft de Ghanese nationaliteit, hij verblijft sinds 2020 in de Europese Unie en hij heeft al sinds 3 mei 2022 een terugkeerverplichting. Verder heeft hij tijdens een gehoor voor een eerdere inbewaringstelling verklaard dat hij geen familieleden heeft in de Europese Unie. Tijdens het gehoor voor het opleggen van de huidige maatregel van bewaring verklaarde hij weliswaar dat hij een relatie heeft met een Nederlandse vrouw, maar dat heeft hij niet met stukken onderbouwd.
Subjectief vereiste
3. Ook aan het subjectieve vereiste is in dit geval voldaan. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend met de intentie om zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen, door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder procedureel rechtmatig verblijf ontstaat. Die intentie blijkt onder andere uit de omstandigheid dat de vreemdeling zijn aanvraag pas heeft ingediend toen hij al vier maanden in vreemdelingenbewaring zat op grond van een eerdere maatregel, terwijl hij al geruime tijd in de Europese Unie verbleef. Op dezelfde dag heeft de vreemdeling bovendien ook een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning ingediend zonder daarbij de benodigde gegevens te verstrekken. Naast het voorgaande weegt als bijkomend element mee dat de vreemdeling zijn aanvraag om toetsing aan het EU-recht niet heeft ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd, als beschreven in artikel 3.101, tweede lid, van het Vb 2000.
Conclusie hoger beroep
4. De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag om toetsing aan het EU-recht geen procedureel rechtmatig verblijf oplevert. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling met het indienen van die aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. Hij heeft de maatregel van bewaring van 13 maart 2024 dan ook op de juiste wettelijke grondslag opgelegd, namelijk artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Beoordeling beroep
6. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, alleen al omdat deze is opgelegd aansluitend op een eerdere onrechtmatige maatregel, faalt. De Afdeling verwijst naar de uitspraak van 16 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353, onder 7-7.3, over de toetsingsbevoegdheid van de bewaringsrechter en het recht op invrijheidsstelling bij onrechtmatige bewaring. 7. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de grondslag van de bewaring niet tijdig is omgezet na zijn aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning van 1 maart 2024, faalt. In deze procedure ligt de rechtmatigheid van de bewaring voor vanaf 13 maart 2024 en uit de overwegingen hiervoor volgt dat de minister de vreemdeling in die periode in bewaring kon stellen krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
8. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 maart 2024 in zaak nr. NL24.11137;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2024
962