BRS.24.000121
Datum uitspraak: 17 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 april 2024 in zaak nr. NL24.13342 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 4 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.V. Bandhoe, advocaat in Zoetermeer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Oordeel: misbruik van recht
1. De vreemdeling heeft op 26 maart 2024 een aanvraag "inschrijving voor burgers van de Unie" ingediend. De minister komt in zijn enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat deze aanvraag procedureel rechtmatig verblijf oplevert als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530, waarmee er geen grondslag meer is voor inbewaringstelling. De minister heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling door het indienen van de aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. De Afdeling legt hieronder uit waarom in dit geval sprake is van misbruik van recht, aan de hand van het toetsingskader uit de uitspraken van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2711 en ECLI:NL:RVS:2024:2709. Objectief vereiste
2. De Afdeling stelt vast dat het door het Unierecht beoogde doel in dit geval niet wordt bereikt. De minister heeft er terecht op gewezen dat de aanvraag van de vreemdeling geen enkele informatie bevat, behalve zijn eigen persoonsgegevens. De vreemdeling heeft als verblijfsdoel aangekruist dat hij arbeid in loondienst wil verrichten, maar hij heeft geen werkgeversverklaring of arbeidsovereenkomst bijgevoegd, in weerwil van de instructies op het aanvraagformulier, noch heeft hij andere onderbouwende documenten bijgevoegd. Verder bevat het dossier geen geloofwaardige aanknopingspunten dat de vreemdeling rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft. De minister heeft daarentegen al vier keer eerder bij besluit vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan, namelijk op 30 januari 2019, 7 januari 2020, 11 november 2020 en op 22 april 2022, en de vreemdeling heeft niks aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat zijn situatie inmiddels anders is.
Subjectief vereiste
3. Ook aan het subjectieve vereiste is in dit geval voldaan. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend met de intentie om zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen, door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder procedureel rechtmatig verblijf ontstaat. Zoals de minister terecht betoogt, blijkt die intentie onder andere uit de omstandigheid dat de vreemdeling deze aanvraag tijdens de ophouding voor inbewaringstelling heeft ingediend, terwijl hij in de afgelopen vijf jaar al vier keer eerder gedwongen is uitgezet naar Polen, voor het laatst op 13 maart 2024. Uit de omstandigheid dat de vreemdeling nu voor de vijfde keer een aanvraag indient, zonder toe te lichten dat sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden, volgt geen intentie om daadwerkelijk een vaststelling te verkrijgen dat er een Unierechtelijk verblijfsrecht bestaat. Onder deze omstandigheden is het daarentegen aannemelijk geworden dat de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend met als doel om procedureel rechtmatig verblijf te verkrijgen en daarmee zijn invrijheidsstelling te bewerkstelligen.
Conclusie hoger beroep
4. De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag "inschrijving voor burgers van de Unie" geen procedureel rechtmatig verblijf oplevert. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling met het indienen van die aanvraag kunstmatig de voorwaarden wilde creëren waaronder het recht op procedureel rechtmatig verblijf en daarmee invrijheidsstelling ontstaat, terwijl het doel van de Unieregeling niet wordt bereikt. Hij heeft de maatregel van bewaring van 26 maart 2024 dan ook op de juiste wettelijke grondslag opgelegd, namelijk artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 april 2024 in zaak nr. NL24.13342;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2024
962