ECLI:NL:RVS:2024:3681

Raad van State

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
202404466/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in handhavingstraject varkensstal zonder natuurvergunning

Op 12 september 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB) en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. MOB had verzocht om een voorlopige voorziening om de exploitatie van een varkensstal, die zonder natuurvergunning opereert, stil te leggen. Deze zaak heeft een lange voorgeschiedenis die teruggaat tot 2013, toen een vergunning werd verleend voor de bouw van de varkensstal. In de jaren daarna heeft MOB herhaaldelijk handhaving gevraagd, maar het college heeft in verschillende besluiten geweigerd om handhavend op te treden. De rechtbank Den Haag heeft in juni 2024 het beroep van MOB gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tegen deze uitspraak hebben zowel MOB als het college hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 3 september 2024 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken van MOB en het college behandeld. MOB stelde dat het college al jaren niet handhavend optreedt en dat dit leidt tot illegale stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Het college verzocht om schorsing van de uitspraak van de rechtbank, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de uitspraak geschorst zou moeten worden. De voorzieningenrechter heeft beide verzoeken afgewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van MOB, die zijn vastgesteld op € 1.750,00. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om een nieuw besluit te nemen in het handhavingstraject.

Uitspraak

202404466/2/R2.
Datum uitspraak: 12 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
1.       Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd in Nijmegen,
2.       het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2024 in zaak nr. 24/2487 in het geding tussen:
MOB
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2015 heeft het college het verzoek van MOB om handhavend optreden tegen [partij], gevestigd aan de [locatie] in Reeuwijk, wegens het zonder natuurvergunning exploiteren van een varkensstal, toegewezen en een last onder dwangsom opgelegd aan [partij].
Bij besluit van 4 december 2015 heeft het college het besluit van 16 september 2015 ingetrokken en het door MOB ingediende verzoek tot handhavend optreden alsnog afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2024 heeft het college het door MOB tegen het besluit van 4 december 2015 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2024 heeft de rechtbank het door MOB daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen 8 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben MOB en het college hoger beroep ingesteld.
Tevens hebben MOB en het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld op 3 september 2024, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, rechtsbijstandverlener in Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door B.H.A.J. Marien en E.W. van der Welle, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [partij] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wnb is gedaan op 9 januari 2014. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding en voorgeschiedenis
2.       Deze kwestie heeft voor partijen een voorgeschiedenis die teruggaat tot 18 november 2013 toen voor de realisatie van een nieuwe varkensstal met combiluchtwasser (D.3.2.15.5) en uitbreiding van de hoeveelheid varkens een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) is verleend. Naast varkens houdt [partij] ook melkvee en is een kleine kaaswinkel aanwezig op het terrein. Het bedrijf maakt kaas van de melk en de restanten (wei) worden gevoerd aan de varkens. Hierdoor heeft [partij] minder varkensvoer nodig.
Tussen 2013 en heden is er veel gebeurd. In het handhavingstraject heeft het college bij besluiten van 14 maart 2016, 15 april 2021 en 4 april 2023 het bezwaar van MOB (opnieuw) ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn genomen naar aanleiding van uitspraken van de bestuursrechter. Het besluit van 14 maart 2016 is vernietigd door de Afdeling op 29 mei 2019. Het besluit van 15 april 2021 is vernietigd door de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 17 februari 2022. Het besluit op bezwaar van 4 april 2023 is vernietigd door de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 11 juli 2023. In deze laatste uitspraak heeft de rechtbank eveneens het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij uitspraak van 12 januari 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling, in afwachting van de behandeling van het hoger beroep van het college tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2023, de opdracht van de rechtbank geschorst tot vier weken nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de zaken 202106907/1/R2, 202201726/1/R2 en 202203831/1/R2. De Afdeling heeft op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in deze zaken (hierna: PAS-melderuitspraken). Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2023 is door het college op 26 maart 2024 ingetrokken en op 27 maart 2024 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van MOB. Naast het handhavingstraject is ook relevant om te vermelden dat de Nbw-vergunning is vernietigd en [partij] daarna een PAS-melding heeft gedaan voor bovenstaande activiteiten.
Inmiddels liggen er twee hoger beroepen voor bij de Afdeling tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2024, waarin het meest recente besluit op bezwaar van 27 maart 2024, is vernietigd. In afwachting van de behandeling van deze hoger beroepen, zijn er twee verzoeken om voorlopige voorziening ingediend bij de Afdeling. Deze uitspraak gaat over die twee verzoeken.
De verzoeken
3.       MOB verzoekt de voorzieningenrechter om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een maatregel te treffen die strekt tot het stilleggen van de exploitatie van de varkensstal. Indien de voorzieningenrechter hier niet in mee gaat, verzoekt MOB om het college op te dragen om een besluit strekkende tot handhavend optreden te nemen. Volgens MOB zijn deze maatregelen nodig, omdat [partij] al vanaf 2014 illegaal stikstof deponeert op voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
Daarnaast heeft MOB op de zitting naar voren gebracht dat zij grote moeite heeft met de wijze waarop deze procedure is verlopen. Naar eigen zeggen probeert MOB al ruim tien jaar ervoor te zorgen dat handhavend wordt opgetreden tegen [partij] wegens het overtreden van de Wnb. Naast het feit dat het college volgens MOB al jaren weigert handhavend op te treden, heeft MOB vooral moeite met het feit dat het college een dag voor het besluit van 27 maart 2024 het hoger beroep heeft ingetrokken, terwijl al een zitting bij de Afdeling was gepland voor de behandeling van de bodemprocedure. MOB stelt dat door deze handelswijze het college ervoor heeft gezorgd dat voor MOB geen beroep van rechtswege tegen het besluit ontstond en zij naar de rechtbank Den Haag moest. Hierdoor is de procedure onnodig verlengd, terwijl deze kwestie al ruim tien jaar speelt. Gelet hierop is volgens MOB van belang dat de uitspraak van de rechtbank wordt opgevolgd en een nieuw besluit wordt genomen, zodat de procedure in de bodemzaak kan eindigen.
4.       Het college verzoekt om de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarin is opgedragen om binnen 8 weken na verzending een nieuw besluit op bezwaar te nemen, te schorsen totdat uitspraak is gedaan op de hoger beroepen in de bodemprocedure. Hiertoe betoogt het college dat het zich niet kan vinden in de uitspraak van de rechtbank en vindt dat het afdoende heeft gemotiveerd dat handhavend optreden onevenredig is in dit geval.
Beoordeling verzoeken
4.1.    Voor zover MOB verzoekt om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een maatregel op te leggen aan het college, overweegt de voorzieningenrechter dat dit niet mogelijk is. De bevoegdheid tot het treffen van een voorlopige voorziening in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb ziet op de bevoegdheden van de bestuursrechter in een bodemprocedure. Deze procedure ziet alleen op de ingediende verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor zover MOB verzoekt om het college bij voorlopige voorziening op te leggen dat het een besluit strekkende tot handhaving moet nemen, acht de voorzieningenrechter dit nu te verstrekkend. Weliswaar begrijpt de voorzieningenrechter de frustratie van MOB dat door de handelswijze van het college de zaak nu pas weer bij de (voorzieningenrechter van de) Afdeling aanhangig is, maar het is primair aan het college om de belangen van [partij] en het natuurbelang in beeld te brengen en te bezien of handhaving is aangewezen of dat daarvan wordt afgezien na weging van de belangen van [partij] en de belangen die worden gediend met handhavend optreden (het natuurbelang). Gelet op wat partijen daarover hebben aangevoerd, ligt het niet in de rede dat de voorzieningenrechter nu, vooruitlopend op de behandeling van de rechtsvragen in de bodemprocedure, een voorziening treft die ertoe strekt dat het college wordt verplicht handhavend op te treden.
4.2.    Het verzoek van het college wordt afgewezen, omdat het enkele feit dat het zich niet kan verenigen met de uitspraak van de rechtbank onvoldoende reden is om de uitspraak van de rechtbank te schorsen, voor zover daarin de opdracht is gegeven om een nieuw besluit te nemen. Het uitgangspunt is dat aan uitspraken van de rechtbank gevolg wordt gegeven. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd dat onomkeerbare gevolgen kunnen ontstaan, indien het gevolg moet geven aan de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft geconstateerd dat de belangenafweging gebrekkig is, maar heeft niet geoordeeld dat het college verplicht is handhavend op te treden. Het college kan in een nieuw besluit op bezwaar tot het oordeel komen dat handhavend optreden onevenredig is of dat wel handhavend moet worden opgetreden. Dat een besluit tot handhavend optreden de belangen van [partij] zou raken in die zin dat de bedrijfsvoering zou moeten worden aangepast, kan met een verzoek om voorlopige voorziening in een procedure tegen een besluit dat zou strekken tot handhavend optreden aan de orde worden gesteld. Het bovenstaande betekent dat het college een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen.
Conclusie
5.       De verzoeken worden afgewezen. Omdat het verzoek van het college wordt afgewezen, moet het de proceskosten van MOB vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        wijst het verzoek van  Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. af;
II.       wijst het verzoek van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland af;
III.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van de bij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Pistoor, griffier.
w.g. Jurgens
voorzieningenrechter
w.g. Pistoor
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2024
932