ECLI:NL:RVS:2024:3642
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de bewaring van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hem in bewaring te stellen. De vreemdeling was het niet eens met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juni 2024, waarin zijn beroep tegen de bewaring ongegrond werd verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, stelde dat de rechtbank niet tijdig uitspraak had gedaan, omdat de uitspraak volgens hem op 28 juni 2024 was gedaan en niet op 27 juni 2024, zoals de rechtbank had aangegeven. De rechtbank had echter bevestigd dat de uitspraak op 27 juni 2024 in het openbaar was gedaan en dat er een rectificatie had plaatsgevonden om de datum te corrigeren.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de vreemdeling beoordeeld en vastgesteld dat er geen reden was om aan de juistheid van de uitspraak van de rechtbank te twijfelen. De rechtbank had de juiste procedure gevolgd en de uitspraak was tijdig gedaan. De vreemdeling had verder geen argumenten aangedragen die zouden leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De minister van Asiel en Migratie werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.
De uitspraak werd gedaan op 10 september 2024 door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. J. van de Kolk, griffier. De beslissing bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en de bewaring van de vreemdeling bleef in stand.