202301074/1/V1.
Datum uitspraak: 9 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 25 januari 2023 in zaak nr. NL22.21041 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij besluit van 3 november 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag van de vreemdeling ingewilligd.
Bij uitspraak van 25 januari 2023 heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 3 november 2022, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat in Oss, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in de grief aanvoert over het oordeel van de rechtbank dat hij onder de reikwijdte van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire van 21 september 2022 (hierna: WBV 2022/22) valt, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder dan 1 april 2022 aan de autoriteiten kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst of dat dit hem onmogelijk werd gemaakt. De Afdeling neemt de motivering onder 5.3 van de uitspraak van de rechtbank over.
2. Wat de vreemdeling verder in de grief aanvoert over het oordeel van de rechtbank dat de minister de beslistermijn met WBV 2022/22 rechtmatig heeft verlengd en hij dus geen proceskosten hoeft te vergoeden, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Op de door de Afdeling in de uitspraak van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4125, gestelde prejudiciële vragen heeft het Hof van Justitie nog geen antwoord gegeven. De Afdeling is, gelet op wat zij in de hiervoor genoemde uitspraak onder 22 tot en met 25 heeft overwogen, van oordeel dat er rekening mee moet worden gehouden dat de minister met WBV 2022/22 de beslistermijn rechtmatig met negen maanden heeft verlengd. De minister heeft binnen vijftien maanden na indiening van de aanvraag een besluit genomen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om de minister in de proceskosten te veroordelen. 3. Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2024
488-1028