ECLI:NL:RVS:2024:3625
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen op 31 mei 2021. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 1 augustus 2023 door de staatssecretaris opnieuw ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 24 april 2024 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.B. Ullah, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vreemdeling in haar enige grief tevergeefs klaagt over het oordeel van de rechtbank. De rechtbank had geoordeeld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestonden tussen de vreemdeling en haar referent, en de minister had dit standpunt deugdelijk gemotiveerd. De Afdeling oordeelt dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat tussen de vreemdeling en de referent, en dat alle relevante feiten en omstandigheden in de beoordeling zijn betrokken.
Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De beslissing is genomen door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier. De uitspraak is openbaar gedaan op 6 september 2024.