ECLI:NL:RVS:2024:3623

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
202303011/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • A.B. Blomberg
  • L.C.M. Wijgerde
  • E.L. Denters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering verbeurde dwangsom door Janima Vastgoed B.V.

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Janima Vastgoed B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 maart 2023, waarin het beroep van Janima tegen de invordering van een verbeurde dwangsom van € 13.000,00 ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer had op 17 maart 2021 besloten tot invordering van deze dwangsom, omdat Janima in strijd met het bestemmingsplan handelde. Het bezwaar van Janima tegen dit besluit werd op 4 mei 2022 ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna Janima in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder leiding van voorzitter A.B. Blomberg, heeft op 3 september 2024 de mondelinge uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de invordering van de dwangsom zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank had vastgesteld dat Janima niet had aangetoond financieel onvermogen te verkeren en dat de coronacrisis en de situatie van Oekraïense vluchtelingen geen bijzondere omstandigheden vormden die de invordering konden beïnvloeden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202303011/1/R1.
Datum uitspraak: 3 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
Janima Vastgoed B.V., gevestigd in Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 28 maart 2023 in zaak nr. 22/2626 in het geding tussen:
Janima,
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Openbare zitting gehouden op 3 september 2024 om 10:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. A.B. Blomberg, voorzitter
griffier: mr. L.C.M. Wijgerde, bijgestaan door mr. E.L. Denters
Verschenen:
Het college, vertegenwoordigd door mr. V. van Toledo.
Bij besluit van 17 maart 2021 heeft het college besloten tot invordering van de door Janima verbeurde dwangsom van € 13.000,00. Bij besluit van 4 mei 2022 heeft het college het door Janima daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten. Bij uitspraak van 28 maart 2023 heeft de rechtbank het door Janima daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Daartoe wordt het volgende overwogen:
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
2.       Niet in geschil is dat het bedrijfspand van Janima werd bewoond in strijd met het bestemmingsplan en dat de last onder dwangsom die voor die overtreding is opgelegd, onherroepelijk is. Tussen partijen is ook niet in geschil dat, nadat de last eerder werd nageleefd, in november 2020 niet langer aan de last werd voldaan en de dwangsom dus van rechtswege is verbeurd.
3.       Dit oordeel gaat alleen over de invordering van de verbeurde dwangsom. Aan het belang van invordering wordt in de rechtspraak een zwaarwegend gewicht toegekend. Anders zou er weinig gezag uitgaan van een opgelegde last onder dwangsom. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.       De rechtbank heeft gemotiveerd geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsom. Janima heeft in hoger beroep de gronden herhaald die zij in beroep naar voren heeft gebracht. Daarbij heeft Janima geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn.
5.       De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van financieel onvermogen bij Janima en dat zowel de coronacrisis in het algemeen als de situatie met Oekraïense vluchtelingen, die pas na de besluitvorming ontstond, geen bijzondere omstandigheden vormen zoals in de rechtspraak bedoeld. Het hoger beroep is daarom ongegrond.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Blomberg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wijgerde
griffier
672-1124