202303686/1/V6.
Datum uitspraak: 4 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2023 in zaak nr. 22/8116 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij brief van 2 maart 2022 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellant] laten weten dat hij moet inburgeren.
Bij brief van 4 juli 2022 heeft de minister [appellant] laten weten dat zijn inburgeringstermijn op 10 mei 2022 start en dat hij drie jaar de tijd heeft om in te burgeren.
Bij besluit van 29 november 2022 heeft de minister het door [appellant] tegen deze brieven gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 30 mei 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Den Haag, is verschenen. De minister, vertegenwoordigd door P.M.S. Slagter, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft de Turkse nationaliteit. Op 5 november 2021 heeft de toenmalige staatssecretaris van Justitie en Veiligheid besloten hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen voor verblijf bij zijn echtgenote. Op 2 december 2021 heeft [appellant] de mvv afgehaald bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Istanbul. Hij heeft vervolgens op 17 januari 2022 zijn verblijfsvergunning in Nederland opgehaald.
3. Volgens de staatssecretaris is [appellant] inburgeringsplichtig, omdat hij zijn verblijfsvergunning na 31 december 2021 heeft opgehaald. De staatssecretaris heeft [appellant] daarom de brief van 2 maart 2022 gestuurd om hem te laten weten dat hij moet inburgeren. In de brief van 4 juli 2022 staat dat zijn inburgeringstermijn op 10 mei 2022 is gestart en dat hij tot en met 9 mei 2025 de tijd heeft om in te burgeren. [appellant] is het er niet mee eens dat hij inburgeringsplichtig is, omdat Turkse staatsburgers die vóór 31 december 2021 rechtmatig verblijf in Nederland hebben gekregen, niet inburgeringsplichtig zijn. Omdat zijn verblijfsrecht op 3 december 2021 is ingegaan, geldt dit volgens hem ook voor hem.
4. De staatssecretaris heeft het bezwaar van [appellant] tegen het opleggen van de inburgeringstermijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brieven van 2 maart 2022 en 4 juli 2022 volgens hem geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Betoog [appellant]
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 4 juli 2022 niet op rechtsgevolg is gericht, omdat de inburgeringstermijn rechtstreeks uit de wet volgt. Volgens [appellant] is de Wet inburgering 2021 (hierna: de Wi 2021) niet van rechtswege van toepassing op elke vreemdeling en moet de staatssecretaris dus eerst een beoordeling maken. In dit geval speelt het overgangsrecht van artikel 54, eerste lid, van de Wi 2021 een rol en is de staatssecretaris bij uitsluiting bevoegd om te oordelen of dit overgangsrecht van toepassing is. Dit oordeel is volgens hem gericht op rechtsgevolg en heeft ook grote gevolgen voor hem. Zou [appellant] namelijk onder de Wet inburgering vallen, zoals die wet luidde tot 1 januari 2022, dan zou hij niet inburgeringsplichtig zijn. Hij wijst er bovendien op dat uit het Unierecht volgt dat het bezwaar en beroep inhoudelijk moeten worden behandeld.
Zijn de brieven van 2 maart 2022 en 4 juli 2022 besluiten?
5.1. Bij beantwoording van de vraag of de beslissing van het bestuursorgaan een besluit is, is bepalend of de beslissing van het bestuursorgaan gericht is op een rechtsgevolg. Dat is het geval als een bestuursorgaan een verandering beoogt in een bevoegdheid, recht, verplichting of status van een persoon of zaak. Van een op rechtsgevolg gerichte beslissing, mededeling of handeling is verder sprake als een bestuursorgaan beoogt een bevoegdheid, recht, verplichting of status van een persoon of zaak bindend vast te stellen.
5.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen de brieven van 2 maart 2022 en 4 juli 2022. De rechtbank heeft dit niet onderkend door alleen te beoordelen of de brief van 4 juli 2022 een besluit is. In de brief van 2 maart 2022, met als opschrift ‘Kennisgeving inburgeringsplicht’, heeft de staatssecretaris vastgesteld dat [appellant] moet inburgeren en heeft hij vastgesteld dat [appellant] daarvoor drie jaar de tijd heeft. In de brief van 4 juli 2022, met als opschrift ‘Kennisgeving inburgeringstermijn’, heeft de staatssecretaris vastgesteld wanneer deze inburgeringstermijn start en eindigt. Dat de inburgeringsplicht rechtstreeks uit de wet volgt, neemt niet weg dat de vaststelling dat een vreemdeling voldoet aan de vereisten van artikel 3 van de Wi 2021 voor die vreemdeling concrete verplichtingen schept, in dit geval dus voor [appellant]. Als [appellant] niet binnen de termijn aan de verplichtingen voldoet, heeft dit voor hem gevolgen. Zo volgt uit artikel 25 van de Wi 2021 dat de staatssecretaris een boete oplegt wanneer een vreemdeling niet binnen de termijn de vastgestelde leerroute heeft voltooid. Uit de artikelen 18 en 19 van de Vw 2000 volgt dat een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden afgewezen of die vergunning kan worden ingetrokken, als een vreemdeling niet is ingeburgerd. Hieruit volgt dat de brieven van 2 maart 2022 en 4 juli 2022 gericht zijn op rechtsgevolg. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn de brieven van 2 maart 2022 en 4 juli 2022 dus besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5.3. Het betoog slaagt. De staatssecretaris heeft het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Is [appellant] inburgeringsplichtig?
7. [appellant] heeft terecht aangevoerd dat hij niet inburgeringsplichtig is. De staatssecretaris is bij het bepalen van de inburgeringsplicht uitgegaan van de datum waarop [appellant] het verblijfsdocument heeft opgehaald. Dat was 17 januari 2022. Deze datum is voor het bepalen van de ingangsdatum van de inburgeringsplicht niet relevant. Uit artikel 3 van de Wi 2021 volgt dat de datum waarop een vreemdeling rechtmatig verblijf verkrijgt bepalend is voor zijn inburgeringsplicht. [appellant] heeft op 3 december 2021 rechtmatig verblijf verkregen. Dit staat ook in zijn verblijfsdocument. Omdat de inburgeringsplicht voor Turkse staatsburgers pas vanaf 1 januari 2022 geldt, is [appellant] niet inburgeringsplichtig.
Het betoog slaagt.
8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 29 november 2022 wordt vernietigd en de besluiten van 2 maart 2022 en 4 juli 2022 worden herroepen. Het is niet nodig wat [appellant] verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
9. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2023 in zaak nr. 22/8116;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 29 november 2022, kenmerk I-NO010/004503647;
V. herroept het besluit van 4 juli 2022, kenmerk HV01/[...];
VI. herroept het besluit van 2 maart 2022, kenmerk HV01/[...];
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellant] het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 186,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.E. de Ruijter, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. De Ruijter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024
887
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
[…]
Wet inburgering 2021
Artikel 3
1. Inburgeringsplichtig is de vreemdeling, die rechtmatig verblijf verkrijgt in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000, die 16 jaar of ouder is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, en:
a. anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft; of
b. geestelijke bedienaar is.
[…]
Artikel 25
1. Onze Minister legt een bestuurlijke boete op aan de inburgeringsplichtige die de op grond van artikel 15 vastgestelde leerroute niet heeft behaald binnen de in artikel 11, eerste lid, bedoelde termijn, of de op grond van artikel 12 verlengde termijn.
[…]
Artikel 54
1. De Wet inburgering wordt ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de personen op wie deze wet van toepassing was op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
[…]
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
[…]
Artikel 18
1. Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
[…]
i. de vreemdeling niet heeft voldaan aan de inburgeringsplicht, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering 2021.
[…]
Artikel 19
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, en wordt ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel e, wordt verleend.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.104
1. De beschikking, waarbij de aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder a of b, van de Wet, geheel of gedeeltelijk wordt ingewilligd, of waarbij de verblijfsvergunning ambtshalve wordt verleend of gewijzigd, wordt bekendgemaakt door uitreiking van het document, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet, waaruit het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a onderscheidenlijk onder b, van de Wet blijkt. De referent die de aanvraag heeft ingediend, wordt onverwijld in kennis gesteld van de bekendmaking.
[…]