ECLI:NL:RVS:2024:3575

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
202402934/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bestuursdwang door college van burgemeester en wethouders van Deventer

Op 4 september 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 april 2024. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer, waarbij op 9 december 2022 spoedeisende bestuursdwang werd toegepast door het voertuig van [appellante] weg te slepen en in bewaring te stellen. Het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit werd door het college niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden. De rechtbank Overijssel oordeelde dat het bezwaarschrift van [appellante] geen gronden bevatte en verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep stelde de Afdeling vast dat het bezwaarschrift van [appellante] wel degelijk een concrete grond bevatte, namelijk de ontkenning van de noodzaak tot verwijdering van het voertuig. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaarschrift geen gronden bevatte. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 21 februari 2023. Het college werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Afdeling.

Daarnaast werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante] tot een bedrag van € 1.750,00 en het griffierecht van € 466,00. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

Uitspraak

202402934/1/A2.
Datum uitspraak: 4 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats], gemeente Deventer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 april 2024 in zaak nr. 23/892 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college)
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2022 heeft het college spoedeisende bestuursdwang toegepast door het voertuig van [appellante] met kenteken [...] weg te slepen en in bewaring te stellen.
Bij besluit van 21 februari 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       Bij besluit van 9 december 2022 heeft het college spoedeisende bestuursdwang toegepast door het voertuig van [appellante] weg te slepen. Het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit is door het college niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden. [appellante] is het hier niet mee eens.
2.       De rechtbank deelt het oordeel van het college dat het bezwaarschrift geen gronden bevat. Zij oordeelt dat het bezwaarschrift slechts een blote ontkenning van feiten bevat, zonder nadere toelichting.
3.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, worden aan de motivering van een bezwaarschrift geen hoge eisen gesteld (zie de uitspraak van 6 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3). Ook als de gronden van het bezwaar slechts summier zijn, is voldaan aan het in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb gestelde vereiste, tenzij het bezwaarschrift geen zodanig concrete grond bevat, dat daartegen verweer kan worden gevoerd. Het bezwaarschrift van [appellante] bevat de volgende zin: "Belanghebbende ontkent dat met haar voertuig een bij of krachtens de wet vastgesteld voorschrift is overtreden en dat verwijdering van het voertuig noodzakelijk was op een van de in art. 170 lid 1 WVW 1994 genoemde gronden." [appellante] voert dus aan dat het verwijderen van het voertuig in dit geval niet noodzakelijk was. Nu in het primaire besluit niet is aangegeven waarom deze noodzaak er wél was, is het in bezwaar aanvoeren dat de noodzaak ontbreekt voldoende om als grond te gelden.
3.1.    Het betoog van [appellante] slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit op bezwaar van 21 februari 2023 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5.       Het college moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 april 2024 in zaak nr. 23/892;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 21 februari 2023, kenmerk DEV-ASK-JZI / 12148-2023;
V.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Deventer op om binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deventer tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00 (zegge: zeventienhonderdvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deventer aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Soest-Ahlers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024
343-1128