ECLI:NL:RVS:2024:3543
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Sevenster
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 13 juni 2022 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 30 juni 2023 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, verklaarde op 24 april 2024 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door een referent, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld. De vreemdeling stelde dat zij zich bij haar referent in Nederland wilde vestigen, maar de Afdeling oordeelde dat de rechtbank de zaak correct had beoordeeld. De rechtbank had vastgesteld dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond tussen de vreemdeling en haar referent. Dit oordeel was gebaseerd op een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak.
De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen verdere belangenafweging nodig was, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De minister van Asiel en Migratie werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.