ECLI:NL:RVS:2024:3511
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 21 februari 2019 afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 21 april 2023 opnieuw ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 3 januari 2024 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld. In de eerste grief van de vreemdeling werd gesteld dat de rechtbank ten onrechte de afwijzing van de staatssecretaris had bevestigd. De Afdeling oordeelde echter dat de grief niet tot vernietiging van de uitspraak leidde, omdat deze geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. In de tweede grief werd geklaagd over de belangenafweging van de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM. De Afdeling bevestigde dat de minister deugdelijk had gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond tussen de vreemdeling en zijn referent. De minister had geen belangenafweging hoeven maken, omdat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren.
Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024.