ECLI:NL:RVS:2024:3511

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
202400764/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 21 februari 2019 afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 21 april 2023 opnieuw ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 3 januari 2024 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld. In de eerste grief van de vreemdeling werd gesteld dat de rechtbank ten onrechte de afwijzing van de staatssecretaris had bevestigd. De Afdeling oordeelde echter dat de grief niet tot vernietiging van de uitspraak leidde, omdat deze geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. In de tweede grief werd geklaagd over de belangenafweging van de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM. De Afdeling bevestigde dat de minister deugdelijk had gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond tussen de vreemdeling en zijn referent. De minister had geen belangenafweging hoeven maken, omdat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024.

Uitspraak

202400764/1/V2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 3 januari 2024 in zaak nr. NL23.14550 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 januari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat in Velp, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Gelet op wat de Afdeling in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, klaagt de vreemdeling in de tweede grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat de door de minister gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in haar nadeel is uitgevallen. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdeling en referent geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling en referent betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking. De grief faalt.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024
853-1065