202302041/1/A2.
Datum uitspraak: 31 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2023 in zaak nr. 22/1259 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2021 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.L. Wittensleger, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door M. Guminska, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft een urgentieverklaring aangevraagd omdat hij dakloos is. [appellant] is geboren en getogen in Amsterdam, waar hij tot 11 juni 2018 heeft gewoond. Van 11 juni 2018 tot 24 september 2020 heeft [appellant] bij zijn broer in Düsseldorf (Duitsland) gewoond. Hij is hij in september 2020 naar Amsterdam teruggekeerd vanwege medische klachten. In 2021 is bij [appellant] onder andere de diagnose multiple sclerose (MS) en de diagnose langerhanscelhistiocytose (LCH), een chronische longziekte, gesteld. [appellant] heeft op de zitting toegelicht dat zijn sociale netwerk in Amsterdam is, dat hij zonder eigen adres geen persoonsgebonden budget en hulpmiddelen kan aanvragen en dat de stress over zijn woonsituatie een negatieve invloed heeft op de MS.
Besluitvorming
2. Het college heeft bij het besluit van 18 januari 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder e en i, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, zoals die nader zijn uitgewerkt in de Nadere Regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, geldend ten tijde van de aanvraag. Volgens het college is het huisvestingsprobleem van [appellant] het gevolg van zijn eigen handelen omdat hij in Amsterdam is komen wonen zonder te beschikken over adequate woonruimte. Verder voldoet [appellant] niet aan de bindingseis, inhoudende dat hij in de periode direct voorafgaand aan de aanvraag niet ten minste vier jaar onafgebroken in de gemeente waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd woonachtig was. Het college heeft geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen. Het college heeft toegelicht dat hiervoor in aanmerking komen onder meer personen met ernstige medische problematiek gerelateerd aan de woonsituatie. De ernstige en levensontwrichtende aard van het medische probleem moet daarbij blijken uit medische verklaringen van één of meer behandeld artsen of specialisten. Volgens het college blijkt uit de door [appellant] in bezwaar overgelegde stukken dat hij een chronische aandoening heeft aan zijn centrale zenuwstelsel. Het college heeft zich echter op het standpunt gesteld dat daarmee niet is komen vast te staan dat [appellant] vanwege ernstige medische problemen op korte termijn een eigen zelfstandige woonruimte moet krijgen en dat de medische problematiek gerelateerd is aan de huidige woonomstandigheden. Uit de brief van 22 april 2021 van het Amsterdam UMC blijkt volgens het college enkel dat [appellant] onder analyse staat en niet dat hij daadwerkelijk onder behandeling staat. Verder blijkt uit de brief van 22 december 2021 van de revalidatiearts volgens het college niet wat zijn medische problematiek te maken heeft met het ervaren huisvestingsprobleem.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht twee algemene weigeringsgronden aan de afwijzing van de urgentieaanvraag ten grondslag heeft gelegd. Ook komt [appellant] geen geslaagd beroep toe op de hardheidsclausule. De rechtbank heeft daarover overwogen dat er grote schaarste is op de woningmarkt van Amsterdam en dat het urgentiebeleid van de gemeente Amsterdam erop is gericht om voorrang te verlenen aan gezinnen met kinderen die door overmacht dakloos zijn geworden (of dreigen te worden) en personen met ernstige medische problematiek die gerelateerd is aan de woonsituatie. Dat een stabiele woonsituatie voor [appellant] wenselijk is en dat het aanvragen van medische hulpmiddelen moeilijk is gezien zijn leefsituatie, is volgens de rechtbank, gelet op het beleid van de gemeente Amsterdam, geen reden om een urgentieverklaring te verlenen.
Hoger beroep en de beoordeling hiervan
4. Niet in geschil is dat [appellant] niet voldoet aan de bindingseis van vier jaar uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de Huisvestingsverordening. Gelet op de dwingendrechtelijke formulering van dit artikel bestaat er geen ruimte om de door [appellant] aangevoerde omstandigheden in deze beoordeling mee te nemen. Dit betekent dat het college de aanvraag van [appellant] terecht op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de Huisvestingsverordening heeft afgewezen. De Afdeling komt om die reden niet toe aan een oordeel over de andere weigeringsgrond.
5. [appellant] betoogt onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule, gelet op zijn ernstige medische situatie. Hij wijst erop dat hij wel degelijk onder behandeling is en dat hij hulpmiddelen nodig heeft die een zelfstandige woning noodzakelijk maken. Verder voert hij aan dat zowel het college als de rechtbank een oordeel geven over zijn medische situatie terwijl zij daarover onvoldoende kennis hebben. Volgens [appellant] had het college een onafhankelijk medisch onderzoek moeten laten verrichten.
6. In bezwaar heeft [appellant] verschillende medische stukken overlegd. Hij heeft een brief van 16 december 2021 overgelegd van de neuroloog van het Amsterdam UMC waarin de neuroloog verklaart dat [appellant] MS heeft en dat dit een chronische aandoening is van het centrale zenuwstelsel waarbij in de loop van de tijd in toenemende mate functionele beperkingen c.q. handicaps ontstaan. De ziekte is niet te genezen. Verder heeft [appellant] een brief van de revalidatiearts van 22 december 2021 overgelegd. De revalidatiearts concludeert dat er sprake is van forse parese van de benen met forse balansproblemen, waarbij er ook sprake is van een onveilig looppatroon. Gezien de neurologische situatie zou een stabiele woonomgeving wenselijk zijn. In de brief staat ook dat de fysiotherapeut in dit kader heeft geadviseerd dat [appellant] eigenlijk met een rollator zou moeten lopen om het valgevaar te verkleinen en dat de ergotherapeut heeft geadviseerd over hulpmiddelen in de thuissituatie (zoals een douchekrukje). In dit kader heeft de ergotherapeut opgemerkt dat omdat de woonsituatie van [appellant] zeer zorgelijk is, er weinig mogelijk is in het aanvragen van hulpmiddelen.
[appellant] heeft op de zitting toegelicht dat hij twee keer per jaar een dagopname heeft in het ziekenhuis waarbij hij via een infuus medicatie krijgt toegediend voor de behandeling van de ziekte MS, dit blijkt ook uit de door hem overgelegde afsprakenkaart. Deze behandeling heeft volgens [appellant] een grote impact op zijn immuunsysteem waardoor hij extra kwetsbaar is. Ook stelt hij dat hij als gevolg van zijn MS onder meer last heeft van het verlies van kracht, aanzienlijk gewichtsverlies, problemen met lopen en bij de toiletgang. Volgens [appellant] wordt deze situatie verergerd doordat hij dakloos is.
6.1. Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting en op de zitting toegelicht dat het zeer terughoudend is met medisch onderzoek door de GGD in het kader van de hardheidsclausule, gelet op de aanzuigende werking die dit kan hebben op aanvragers met medische problemen van buiten Amsterdam.
6.2. De Afdeling is van oordeel dat de door [appellant] overgelegde stukken voor het college in dit geval aanleiding had moeten zijn om in het kader van de hardheidsclausule medisch advies te vragen aan de GGD, die inlichtingen bij de behandelend artsen van [appellant] kunnen inwinnen. Door dit niet te doen heeft het college ten onrechte niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat, anders dan het college in het besluit van 18 januari 2022 stelt, uit de overgelegde stukken is af te leiden dat [appellant] onder behandeling stond van of op korte termijn zou komen bij een neuroloog. Verder is van algemene bekendheid dat MS een ernstige ongeneeslijke aandoening is. Uit de brief van de revalidatiearts volgt dat [appellant] hulpmiddelen nodig heeft. Ook dit vergt nader onderzoek. Over de aanzuigende werking van personen met medische klachten van buiten Amsterdam, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, het college in het kader van de hardheidsclausule het samenstel van factoren moet bekijken. [appellant] heeft, afgezien van een kortdurend verblijf in het buitenland, zijn hele leven in Amsterdam gewoond en heeft gesteld dat hij in verband met zijn chronische aandoeningen mede is aangewezen op zijn netwerk aldaar. Zijn situatie is om die reden niet zonder meer gelijk te stellen met die van aanvragers van buiten Amsterdam zonder enige feitelijke binding en zonder de hiervoor genoemde medische omstandigheden.
6.3. Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Het hoger beroep van [appellant] is gegrond en de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] gegrond verklaren, het besluit van 18 januari 2022 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar moet nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Proceskosten
8. Het college moet de proceskosten van [appellant] op de hierna vermelde wijze vergoeden.
Judiciële lus
9. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2023 in zaak nr. 22/1259;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 18 januari 2022;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op om binnen twaalf weken na deze uitspraak met inachtneming van wat hierin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het in beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024
154-1064