ECLI:NL:RVS:2024:349

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
202301476/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 19 april 2021 de aanvraag van [appellante] voor een urgentieverklaring afgewezen. Dit besluit werd later op 14 oktober 2021 bevestigd, waarbij het college het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaarde. De rechtbank Amsterdam verklaarde op 16 januari 2023 het beroep van [appellante] tegen deze afwijzing ook ongegrond. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

[appellante] heeft tot 1 juli 2018 met haar partner en drie kinderen in Amsterdam gewoond, waarna zij naar Haarlemmermeer verhuisde en later naar België. Vanwege de coronapandemie keerde zij terug naar Nederland en vroeg op 1 februari 2021 een urgentieverklaring aan. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, omdat [appellante] niet voldeed aan de bindingseis van vier jaar. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 januari 2024 behandeld, waar [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. F.R.G. Keijzer, en het college werd vertegenwoordigd door mr. U. Tasdelen.

De Afdeling oordeelde dat de omstandigheden van [appellante] en haar kinderen, hoewel moeilijk, niet zó schrijnend waren dat het college verplicht was om een urgentieverklaring te verstrekken. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraken en oordeelde dat het college niet verplicht was om een medisch onderzoek te laten verrichten, aangezien de medische problematiek niet voldoende was onderbouwd met medische verklaringen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

202301476/1/A2.
Datum uitspraak: 31 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2023 in zaak nr. 21/5704 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 januari 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.R.G. Keijzer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. U. Tasdelen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellante] heeft tot 1 juli 2018 met haar partner en drie kinderen in Amsterdam gewoond. Zij is toen met haar gezin verhuisd naar de gemeente Haarlemmermeer waar zij tot 28 januari 2020 ingeschreven heeft gestaan op een adres in Zwanenburg. [appellante] is vervolgens met haar gezin naar België verhuisd. Hier heeft zij tot 7 januari 2021 gewoond. Vanwege de coronapandemie is [appellante] met haar gezin teruggekeerd naar Nederland en zijn zij bij haar ouders in Amsterdam ingetrokken. [appellante] heeft op 1 februari 2021 een urgentieverklaring aangevraagd. Haar kinderen waren toen 20, 16 en 5 jaar. Op de zitting heeft [appellante] toegelicht dat zij geen vast verblijf heeft bij haar ouders, zij mag hier maar af en toe verblijven. Voor de andere dagen moet zij onderdak zoeken in haar sociale netwerk. De huidige woonsituatie geeft haar en haar kinderen veel zorgen en stress. Daarnaast kampt haar jongste zoon met allergieën en deze klachten verergeren volgens [appellante] omdat zijn omgeving hier niet goed op is ingericht.
2.       Het college heeft bij het besluit van 14 oktober 2021 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b en i, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, zoals die op het moment van de aanvraag luidde, in samenhang met paragraaf 3, aanhef en onder b, van hoofdstuk 1, onder II, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.       Niet in geschil is dat [appellante] niet voldoet aan de bindingseis van vier jaar uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de Huisvestingsverordening. Zij staat namelijk pas sinds 7 januari 2021 ingeschreven in de gemeente Amsterdam. Als een algemene weigeringsgrond van toepassing is, komt de aanvrager op grond van de Huisvestingsverordening niet in aanmerking voor een urgentieverklaring. Het college heeft de aanvraag om die reden terecht afgewezen op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de Huisvestingsverordening.
3.1.    Wat [appellante] in hoger beroep aanvoert over de evenredigheid van de bindingseis is zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7.1 tot en met 7.4.3 en 9.1, opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt hieraan toe dat zij, net als de rechtbank, inziet dat de woonsituatie van [appellante] moeizaam is voor haar en haar kinderen. Dit blijkt ook uit de brief van haar zoon die zij tijdens de zitting heeft voorgelezen. Echter, hoe moeizaam de situatie voor [appellante] en haar kinderen ook is, haar omstandigheden zijn naar het oordeel van de Afdeling, zoals ook het college heeft toegelicht, in het licht van de regelgeving en de situatie van vele andere gevallen in Amsterdam niet zó schrijnend of bijzonder, dat het college gehouden was alsnog een urgentieverklaring te verstrekken.
3.2.    Voor zover [appellante] aanvoert dat het college de door haar gestelde medische problematiek van het gezin nader had moeten onderzoeken in het kader van de hardheidsclausule, overweegt de Afdeling dat indien sprake is van ernstige medische problemen deze moeten blijken uit medische verklaringen van een of meer behandelend artsen of medisch specialisten, gelet op artikel 11, onder a, van de Nadere regels. Een verklaring van de huisarts zoals door [appellante] is overgelegd volstaat volgens het beleid niet. Het college hoefde daarom voor het nemen van de besluiten niet een medisch onderzoek te laten verrichten.
3.3.    De gronden slagen niet.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024
154-1064