202304245/1/R4.
Datum uitspraak: 31 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2023 heeft het college zijn beslissing om op 22 maart 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 6 juni 2023 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 19 december 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H. Kremers en bc. Q.D.J. Ramroop, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 22 maart 2023 is aangetroffen in Den Haag naast een aangewezen inzamelvoorziening ter plaatse van Isabellaland, nummer 1376. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adresgegevens op een adreslabel op de doos zijn aangetroffen.
Het overtrederschap
2. [appellant] betoogt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. [appellant] stelt dat hij de doos niet verkeerd kan hebben aangeboden, omdat hij elke dag een groot deel van de dag in Rotterdam is voor werk of school. Verder vermoedt [appellant] dat de doos uit de auto is gevallen, waarna een ander de doos bij de inzamelvoorziening heeft aangeboden.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van dit bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden. 2.2. Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college [appellant] als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat hij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. In dit verband is het volgende van belang.
Indien ervan moet worden uitgegaan dat [appellant], zoals hij stelt, ten tijde van het aantreffen van de doos in Rotterdam was vanwege werk of school, dan is daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij de doos niet verkeerd heeft aangeboden. Het is immers mogelijk dat [appellant] de doos al enige tijd voordat de overtreding door een toezichthouder is geconstateerd naast de inzamelvoorziening had geplaatst.
Verder is alleen het opperen van de mogelijkheid dat de doos uit een auto zou zijn gevallen waarna iemand anders de doos heeft meegenomen en vervolgens verkeerd heeft aangeboden, onvoldoende om eraan te twijfelen dat [appellant] degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. [appellant] heeft namelijk niet onderbouwd dat deze mogelijkheid zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan.
Aangezien [appellant] niet voldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat hij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
De toepassing van spoedeisende bestuursdwang
3. [appellant] wijst er op dat het de eerste keer is dat verkeerd aangeboden afval van hem is aangetroffen. Volgens [appellant] had de toezichthouder hem daarom eerst een waarschuwing kunnen geven en hem in de gelegenheid kunnen stellen om de doos zelf op te ruimen.
3.1. Het college heeft in het besluit van 6 juni 2023 toegelicht dat de gemeente vervuiling, verloedering en overlast van ongedierte en meeuwen in de openbare ruimte wil voorkomen. De gemeente heeft daarom regels vastgesteld over het aanbieden van huisvuil, de "Beleidsregel handhaving verkeerd aangeboden huisvuil 2013". Hierin staat dat vanwege de negatieve gevolgen van het verkeerd aanbieden van huisvuil een spoedeisend belang is gemoeid met de directe verwijdering van op onjuiste wijze aangeboden huisvuil. Vanwege deze negatieve gevolgen kon het college naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs, overeenkomstig zijn beleid, overgaan tot het door middel van spoedeisende bestuursdwang direct verwijderen van de doos, zonder eerst een waarschuwing te geven en [appellant] in de gelegenheid te stellen de doos zelf op te ruimen.
Het betoog faalt.
Het kostenverhaal
4. [appellant] stelt dat het bedrag dat hij moet betalen onredelijk hoog is en dat het moeten betalen van dit bedrag aanzienlijke financiële gevolgen voor hem heeft.
4.1. In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
4.2. Het college heeft kosten moeten maken voor het verwijderen van de doos. Het bedrag van € 199,57 dat het college bij [appellant] in rekening heeft gebracht, is een gedeelte van de kosten die het college daadwerkelijk heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat het gaat om kosten gemaakt voor het verwijderen, onderzoeken en afvoeren van de doos en de administratieve afhandeling van de opgelegde last. [appellant] heeft niet onderbouwd dat het college de doos niet heeft verwijderd of de kosten daarvoor niet heeft gemaakt. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bedrag van € 199,57 te hoog is.
Dat het besluit om spoedeisende bestuursdwang toe te passen volgens [appellant] aanzienlijke financiële gevolgen voor hem heeft, is geen omstandigheid op grond waarvan de kosten voor het verwijderen van de doos niet voor zijn rekening zouden moeten komen. In het besluit van 6 juni 2023 is vermeld dat [appellant], indien hij het bedrag niet ineens kan betalen, het college kan verzoeken om een betalingsregeling te treffen.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024
490-1096