ECLI:NL:RVS:2024:346

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
202302842/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake spoedeisende bestuursdwang en bewijsvermoeden bij verkeerd aangeboden huishoudelijk afval

Op 31 januari 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 22 februari 2023 een doos met huishoudelijk afval heeft verwijderd die in strijd was met de Afvalstoffenverordening 2010. Het college stelde dat [appellant] de doos verkeerd had aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel waren aangetroffen. [appellant] betwistte deze claim en voerde aan dat hij ten tijde van de overtreding in België was, ondersteund door een getuigenverklaring van een medereiziger.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 19 december 2023. De rechtbank oordeelde dat het college terecht [appellant] als overtreder had aangemerkt op basis van het bewijsvermoeden dat voortvloeit uit het adreslabel. Het college had de kosten van de bestuursdwang, € 199,57, voor rekening van [appellant] gebracht. De Afdeling concludeerde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd om het bewijsvermoeden te ontkrachten, en dat het college niet verplicht was om de proceskosten te vergoeden.

De uitspraak bevestigt de toepassing van het bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke zaken en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen. De Afdeling verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond en bevestigde de beslissing van het college.

Uitspraak

202302842/1/R4.
Datum uitspraak: 31 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2023 heeft het college zijn beslissing om op 22 februari 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij brief van 15 maart 2023 heeft het college de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellant] tegen het besluit van 6 maart 2023 bevestigd en daarbij meegedeeld dat de beslistermijn met inachtneming van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt verlengd.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 april 2023 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2023 ongegrond verklaard en het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de beslissing van 15 maart 2023 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 19 december 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door bc. Q.D.J. Ramroop, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 22 februari 2023 is aangetroffen in  Den Haag naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Havannasingel ter hoogte van huisnummer 30. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adresgegevens op een adreslabel op de doos zijn aangetroffen.
De beslissing tot verlenging van de behandelingstermijn van het bezwaarschrift
2.       [appellant] is het niet eens met de niet-ontvankelijkverklaring door het college van zijn bezwaar tegen de beslissing van 15 maart 2023, waarbij het college met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, de beslissing op het door hem tegen het besluit van 6 maart 2023 gemaakte bezwaar met zes weken heeft verdaagd.
2.1.    Artikel 6:3 van de Awb luidt:
"Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft."
Artikel 7:10 luidt:
"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.
(…)
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
(…)."
2.2.    [appellant] heeft op 13 maart 2023 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 maart 2023. Bij brief van 15 maart 2023 heeft het college de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellant] tegen het besluit van 6 maart 2023 bevestigd en daarbij meegedeeld dat de beslistermijn met inachtneming van artikel 7:10, derde lid, van de Awb met zes weken wordt verruimd. Dit betekent dat binnen twaalf weken op het bezwaarschrift moet worden beslist. Deze termijn gaat in op de dag nadat de zes weken voor het indienen van het bezwaar voorbij zijn, aldus het college in de brief.
Een besluit om de termijn waarbinnen op een bezwaarschrift dient te worden beslist, te verlengen op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb is gelet het bepaalde in artikel 6:3, eerste lid, van de Awb, geen voor bezwaar vatbaar besluit, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. [appellant] wordt niet rechtstreeks in zijn belang getroffen door de brief van 15 maart 2023 waarin de beslistermijn wordt verlengd. Het college heeft het bezwaar van [appellant] tegen de bij brief van 15 maart 2023 kenbaar gemaakte beslissing om de beslistermijn te verlengen naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
Het overtrederschap
3.       [appellant] betoogt dat hij niet degene is geweest die de doos naast de inzamelvoorziening heeft gezet. [appellant] stelt dat hij de doos niet verkeerd kan hebben aangeboden, omdat hij ten tijde van de constatering van de overtreding in België was. [appellant] heeft een getuigenverklaring overgelegd van een medereiziger die kan bevestigen dat [appellant] in de periode tussen 15 en 23 februari 2023 in België was. [appellant] vindt het onbehoorlijk dat het college aan de door hem overgelegde getuigenverklaring twijfelt.
3.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van dit bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
3.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college [appellant] als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat hij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. In dit verband is het volgende van belang.
Met de stelling dat [appellant] ten tijde van de constatering van de overtreding in het buitenland was, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij de doos niet verkeerd heeft aangeboden. Het is immers mogelijk dat [appellant] de doos voor zijn verblijf in België al naast de inzamelvoorziening had geplaatst. Hiermee komt aan de ondertekende getuigenverklaring die [appellant] heeft overgelegd niet de betekenis toe die hij daaraan gehecht wenst te zien.
Aangezien [appellant] niet voldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat hij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.
Voor zover [appellant] op zitting heeft betoogd dat aan hem een boete is opgelegd, overweegt de Afdeling dat het bedrag van € 199,57, dat het college voor rekening van [appellant] heeft gebracht, geen boete is. Het gaat om de daadwerkelijk door het college gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos. Doordat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college die kosten moeten maken.
Het betoog faalt.
Proceskostenvergoeding
4.       Tot slot betoogt [appellant] dat het college ten onrechte geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek om de proceskosten te vergoeden.
4.1.    Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat [appellant] als overtreder kan worden aangemerkt, zodat niet wordt toegekomen aan een vergoeding van de proceskosten. [appellant] kan gelet hierop niet worden gevolgd in zijn betoog dat het college geen besluit heeft genomen op zijn verzoek om over te gaan tot vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.       Het beroep is ongegrond.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024
490-1096