ECLI:NL:RVS:2024:3414

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
202305823/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
  • B.P.M. van Ravels
  • J.F. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag nadeelcompensatie door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam na werkzaamheden aan trambaan

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om nadeelcompensatie door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag was ingediend door [partij], exploitant van een kapsalon in Amsterdam, die schade claimde als gevolg van werkzaamheden aan de trambaan in de periode van 7 januari 2019 tot 24 februari 2019. Tijdens deze werkzaamheden was het voor klanten niet mogelijk om voor de kapsalon te parkeren, wat leidde tot een omzetdaling. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Algemene Verordening Nadeelcompensatie, omdat de omzetdaling niet boven de drempelwaarde van 8 procent op jaarbasis van de gemiddelde jaaromzet uitkwam, en de schade onder het normale ondernemersrisico viel.

De rechtbank Amsterdam heeft de afwijzing van het college in een eerdere uitspraak bevestigd. In hoger beroep heeft de curator, die het proces van [partij] heeft overgenomen na diens faillissement, aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de na-ijlschade en dat de omzetdaling in de maanden na de werkzaamheden ten onrechte niet aan de werkzaamheden is toegeschreven. De curator stelde dat het vertrek van personeel en concurrentie niet de enige oorzaken van de omzetdaling konden zijn.

De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de curator niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omzetdaling na het eerste kwartaal van 2019 een gevolg was van de werkzaamheden aan de trambaan. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de alternatieve verklaringen van het college voor de omzetdaling niet waren weerlegd. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202305823/1/A2
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [partij], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2023 in zaak nr. 22/5263 in het geding tussen:
[partij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2021 heeft het college een aanvraag van [partij] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 19 september 2022 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2023 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [partij] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[partij] is op 23 januari 2024 in staat van faillissement verklaard.
De curator heeft te kennen gegeven het proces, ingesteld door [partij], over te nemen.
De curator heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 juli 2024, waar de curator, vertegenwoordigd door mr. T. van der Weijde en mr. J. de Bruijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Visser-Homoet en mr. H. van Velsen, zijn verschenen. Verder zijn drs. R. Phielix, deskundige, en [partij] aan de zijde van de curator verschenen.
Overwegingen
1.       [partij] was sinds 8 juli 2018 exploitant van de kapsalon aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: de kapsalon). In de periode van 7 januari 2019 tot 24 februari 2019 zijn ter hoogte van de kapsalon werkzaamheden aan de trambaan uitgevoerd. In deze periode werd het tramverkeer omgeleid en was het niet mogelijk om voor de deur van de kapsalon te parkeren.
aanvraag om nadeelcompensatie
2.       Op 14 januari 2020 heeft [partij] het college verzocht om nadeelcompensatie in verband met een omzetdaling van de kapsalon als gevolg van de werkzaamheden aan de trambaan.
besluitvorming
3.       Het college heeft een omzetdaling over januari en februari 2019 vastgesteld en die omzetdaling volledig toegerekend aan de werkzaamheden aan de trambaan. Aan de afwijzing van de aanvraag om nadeelcompensatie heeft het college ten grondslag gelegd dat deze omzetdaling niet uitkomt boven de drempelwaarde van 8 procent op jaarbasis van de gemiddelde jaaromzet, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Algemene Verordening Nadeelcompensatie, zodat de schade onder het normale ondernemersrisico valt. In het besluit op bezwaar heeft het college daaraan toegevoegd dat, gezien de relatief korte duur van de werkzaamheden in de Beethovenstraat, het niet voor de hand ligt om de schadeperiode te verlengen tot na het eerste kwartaal van 2019. Weliswaar is de omzet van de kapsalon ook na afronding van de werkzaamheden achtergebleven, maar [partij] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit het gevolg is van de (korte periode aan) werkzaamheden. Zo zou het vertrek van personeelsleden, in combinatie met concurrentie, ook een reden kunnen zijn voor de achterblijvende omzet in de periode na afronding van de werkzaamheden, aldus het college.
oordeel van de rechtbank
4.       De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college de aanvraag om nadeelcompensatie op goede gronden heeft afgewezen. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat het college niet was gehouden om de schadeperiode ruimer te stellen dat het eerste kwartaal van 2019.
hoger beroep
5.       De curator kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Hij voert aan dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met (de duur van) de na-ijlschade en dat de rechtbank de omzetdaling, die in de maanden na het eerste kwartaal van 2019 heeft plaatsgevonden, ten onrechte niet heeft toegeschreven aan de werkzaamheden, omdat hij de door het college gestelde alternatieve oorzaken heeft weerlegd. Zo kan het vertrek van twee personeelsleden niet tot de omzetdaling hebben geleid. Verder is, ondanks het vertrek van deze personeelsleden, het aantal door het personeel gewerkte uren in januari en februari 2019 toegenomen ten opzichte van voorgaande jaren, zodat de omzetdaling wel moet zijn veroorzaakt door het teruglopende aantal klanten als gevolg van de werkzaamheden. Het personeel is immers meer uren aanwezig geweest, maar heeft in die extra hoeveelheid uren minder klanten gehad om te knippen. Hiervoor is geen andere verklaring te bedenken dan het wegvallen van klanten tijdens en na de werkzaamheden en een gebrek aan aanloop van nieuwe klanten om deze weggevallen klanten op te vangen. Klanten die, in de periode waarin de kapsalon niet bereikbaar was, naar een andere kapper zijn gegaan, zijn de volgende keer niet of niet meteen naar de kapsalon teruggekeerd. Verder zijn de werkzaamheden pas kort van tevoren aangekondigd. Daardoor was er geen gelegenheid meer om vaste klanten hiervan op de hoogte te stellen of afspraken om de werkzaamheden heen te plannen. Voor het geval een schadeperiode van negen maanden op basis van de overgelegde gegevens niet realistisch zou zijn, is er aanleiding, gelet op de rechtspraak van de Afdeling, uit te gaan van een na-ijlperiode van minimaal zes maanden. De na-ijlschade mag niet worden beperkt tot het eerste kwartaal van het boekjaar 2019, omdat dit geen recht doet aan de feitelijke situatie, aldus de curator.
oordeel van de Afdeling
5.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling ligt de bewijslast van de schade, de omvang daarvan en het oorzakelijk verband tussen de schade en de gestelde oorzaak daarvan in beginsel bij degene die stelt dat hij schade heeft geleden. Niet is gebleken dat in de bijzondere omstandigheden van dit geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere bewijslastverdeling voortvloeit.
5.2.    Niet in geschil is dat het aantal klanten van de kapsalon per maand vanaf het tweede kwartaal van 2019 lager was dan vanaf het tweede kwartaal van 2018. Uit de besluiten van 19 juli 2021 en 19 september 2022 blijkt van een gemotiveerde betwisting door het college van het door de curator gestelde oorzakelijk verband tussen deze daling en de werkzaamheden aan de trambaan. Verder heeft het college een alternatieve verklaring gegeven voor de achterblijvende omzet van de kapsalon door te wijzen op het vertrek van twee personeelsleden en de aanwezigheid van concurrentie. In reactie hierop heeft de curator aangevoerd dat het eerste personeelslid in een andere branche is gaan werken en het tweede personeelslid in een kapperszaak in Amsterdam-West. Volgens de curator ligt dat stadsdeel te ver buiten het verzorgingsgebied van de kapsalon om nog van invloed te kunnen zijn op de omzet van de kapsalon.
5.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de curator niet aannemelijk gemaakt dat de omzetdaling na het eerste kwartaal van 2019 een gevolg is van de werkzaamheden aan de trambaan en dat het college deze omzetdaling bij de vaststelling van de omvang van de schade had moeten betrekken. Dat de omzet lager was dan in het voorgaande jaar, is op zichzelf geen reden om uit te gaan van na-ijlschade, die aanleiding geeft om de schadeperiode te verlengen. Hierbij is van belang dat de werkzaamheden aan de trambaan van korte duur zijn geweest en dat het tijdens de werkzaamheden voor klanten niet onmogelijk was om de kapsalon te bereiken. Daarom ligt het, anders dan de curator betoogt, in het geval van [partij] niet in de rede dat wordt uitgegaan van een periode van minimaal zes maanden, waarin na afloop van de werkzaamheden nog schadelijke effecten van de werkzaamheden zijn ondervonden.
5.4.    De Afdeling kan zich verder vinden in het oordeel van de rechtbank dat [partij] de door het college gegeven alternatieve verklaring voor de omzetdaling niet heeft weerlegd. Niet valt uit te sluiten dat sommige vaste klanten van de kapsalon, gelet op de band tussen een kapper en een klant, in het vertrek van de door het college bedoelde personeelsleden aanleiding hebben gezien om naar een andere kapperszaak over te stappen, zeker in het geval het gaat om klanten die niet uit de directe omgeving van de kapsalon  komen. Bij het tweede personeelslid valt bovendien niet uit te sluiten dat sommige vaste klanten in de relatief korte afstand tot Amsterdam-West geen beletsel zouden zien om dat personeelslid naar de andere kapperszaak te volgen. Ook valt niet uit te sluiten dat de concurrentiepositie van de kapsalon in de periode vanaf het tweede kwartaal van 2019 is gewijzigd en dat dit een omzetdaling heeft veroorzaakt.
5.5.    Uit het voorgaande volgt dat [partij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, als gevolg van de werkzaamheden in de Beethovenstraat in de periode van 7 januari 2019 tot 24 februari 2019, ook na het eerste kwartaal van 2019 schade in de vorm van een omzetdaling van de kapsalon heeft geleden. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog slaagt niet.
slotsom
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
proceskosten
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Jurgens
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024
452