202404222/1/A2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
en
de commissie van beroep voor de examens van het Vista College (hierna: de commissie),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 23 april 2024 heeft de examencommissie voortgezet algemeen volwassenonderwijs van het Vista College (hierna: de examencommissie) [appellante] wegens fraude uitgesloten van het centrale examen geschiedenis.
Bij beslissing van 5 juli 2024 heeft de commissie het daartegen door [appellante] ingestelde administratief beroep gegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2024, waar [gemachtigde], als vertegenwoordiger van [appellante], en de commissie, vertegenwoordigd door M.T.H. Thoonsen en L. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. [appellante] volgt het voortgezet algemeen volwassenonderwijs aan het Vista College in Maastricht. In het kader van deze opleiding heeft zij het schoolexamen geschiedenis afgelegd. [appellante] had tijdens dit examen, tegen de regels in, een geannoteerd woordenboek bij zich. De examencommissie heeft haar bij beslissing van 23 april 2024 daarom wegens fraude uitgesloten voor het centrale examen geschiedenis. De examencommissie heeft [appellante] daarmee een punitieve sanctie opgelegd.
Besluitvorming
2. [appellante] heeft tegen deze beslissing administratief beroep ingesteld. De commissie heeft bij beslissing van 5 juli 2024 haar administratief beroep gegrond verklaard. De commissie heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de examencommissie niet in redelijkheid tot de beslissing kon komen om [appellante] een punitieve sanctie op te leggen. De commissie heeft daarom de examencommissie opdracht gegeven een nieuwe beslissing te nemen. De commissie heeft [appellante] geen proceskostenvergoeding toegekend. Volgens de commissie is zij namelijk niet bevoegd om een proceskostenvergoeding toe te kennen omdat het Reglement Commissie van Beroep voor de examens (hierna: het reglement) daarin niet voorziet. De commissie heeft hierbij in aanmerking genomen dat [appellante] niet verplicht was om een advocaat in te schakelen. Ook heeft de commissie hierbij in aanmerking genomen dat er ook sprake is van schuld aan de kant van [appellante]. Als zij het woordenboek voor het examen had gecontroleerd op annotaties, had de procedure ook niet gevolgd hoeven te worden, aldus de commissie.
Het beroep
3. [appellante] heeft tegen de beslissing van de commissie beroep ingesteld. [appellante] betoogt dat de commissie ten onrechte de beslissing van de examencommissie van 23 april 2024 niet heeft vernietigd. Omdat het administratief beroep gegrond is verklaard, had de commissie, op grond van artikel 7.5.4, zesde lid, van de Wet educatie beroepsonderwijs (hierna: de WEB) en artikel 11, derde lid, van het reglement de beslissing geheel of gedeeltelijk moeten vernietigen. [appellante] verwijst hierbij ook naar artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). [appellante] betoogt ten tweede dat de commissie haar ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.
3.1. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellante] haar beroepsgrond dat de commissie ten onrechte de beslissing van de examencommissie van 23 april 2024 niet heeft vernietigd, ingetrokken. Zij heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2889. 3.2. [appellante] heeft terecht betoogd dat de commissie haar ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, hoewel zij daar wel om had gevraagd. Vooropgesteld moet worden dat de commissie een bestuursorgaan is in de zin van de Awb. Hoewel de WEB en het Reglement zelf niet voorzien in de bevoegdheid voor de commissie om een proceskostenvergoeding toe te kennen, staat deze bevoegdheid wel in artikel 7:28, tweede lid, van de Awb. Het standpunt van de commissie dat zij niet bevoegd is om een proceskostenvergoeding toe te kennen is dus onjuist.
3.3. In artikel 7:28, tweede lid van de Awb is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Van ‘herroepen’ in de zin van artikel 7:28, tweede lid, van de Awb is sprake als het bij de primaire beslissing beoogde of geweigerde rechtsgevolg wordt gewijzigd (vergelijk de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1280). 3.4. Met de beslissing van 5 juli 2024 is vastgesteld dat de examencommissie [appellante] ten onrechte wegens fraude uitgesloten van het centrale examen geschiedenis. Daarmee is er sprake is van een aan de examencommissie te wijten onrechtmatigheid. Hiermee wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:28, tweede lid, van de Awb. De Afdeling volgt de commissie niet in het standpunt dat de proceskostenvergoeding achterwege kan blijven omdat er geen verplichting is om een advocaat in te schakelen of omdat er sprake zou zijn van enige mate van schuld aan de kant van [appellante].
3.5. Het betoog slaagt.
4. Het beroep is gegrond. De beslissing van de commissie van 5 juli 2024 moet worden vernietigd, voor zover daarin geen vergoeding van de proceskosten is toegekend.
5. De commissie moet de proceskosten van [appellante] vergoeden. De Afdeling betrekt hierin ook de vergoeding voor de in administratief beroep gemaakte kosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de beslissing van de commissie van 5 juli 2024, voor zover daarin geen vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het administratief beroep opgekomen proceskosten is toegekend;
III. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de onder II vermelde beslissing;
IV. veroordeelt de commissie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep bij de Afdeling en het administratief beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.123,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand;
V. gelast dat de commissie aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024
284-1090