ECLI:NL:RVS:2024:3379

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
202201909/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom opgelegd aan gezin in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 17 oktober 2019 een last onder dwangsom opgelegd aan het gezin, omdat zij zonder toestemming op een terrein stonden met hun caravan. Dit besluit volgde op de ontbinding van hun huurovereenkomst, omdat zij de huurprijs niet betaalden. Het college had hen eerder een aanbod gedaan voor een andere verblijfplaats, maar dit aanbod was onder voorwaarden, waaronder dat de kinderen naar school moesten gaan en dat het gezin zich moest registreren in de gemeentelijke basisadministratie. De rechtbank oordeelde dat het gezin niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet verantwoordelijk waren voor het niet naleven van de voorwaarden van de intentieverklaring. Het hoger beroep richtte zich onder andere op de vraag of het college terecht had gehandhaafd en of de omstandigheden van het gezin voldoende reden waren om van handhaving af te zien. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202201909/1/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2022 in zaak nr. 20/1802 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2019 heeft het college aan [appellant A] en [appellant B] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 11 maart 2020 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 14 juni 2024, waar [appellant A], bijgestaan door mr. S. Jaasma, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.J. Ermers en drs. P. Lappia, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant A] en [appellant B] woonden tot 27 februari 2017 met hun vijf minderjarige kinderen in een caravan op een terrein aan de Riekerweg in Amsterdam. Het college heeft de hieraan ten grondslag liggende huurovereenkomst ontbonden, omdat [appellant A] en [appellant B] de huurprijs niet betaalden. Zij hebben, vanwege hun minderjarige kinderen, van het college nog een laatste aanbod gekregen om aanspraak te maken op een andere verblijfplaats. Op 23 augustus 2017 hebben partijen daartoe een intentieverklaring ondertekend, waarin aan [appellant A] en [appellant B] een perceel aan de Johan Broedeletstraat werd aangeboden. Dit aanbod gold uitsluitend onder naleving van de volgende voorwaarden:
-         [appellant A] en [appellant B] verlenen medewerking aan de begeleiding en zorg van hulpverleningsinstanties;
-         De leerplichtige kinderen gaan naar school;
-         [appellant A] en [appellant B] houden zich aan de regels van de scholen en de Leerplichtwet;
-         [appellant A], [appellant B] en hun kinderen laten zich registreren in de gemeentelijke basisadministratie.
2.       Op het moment van tekenen van de intentieverklaring was het perceel aan de Johan Broedeletstraat nog niet gereed. Totdat dit perceel gereed was, kon het gezin gebruikmaken van een perceel aan de Generatorstraat. [appellant A] vond dit perceel door het ontbreken van voorzieningen ongeschikt voor zijn gezin. Het college heeft in een brief van 25 oktober 2017 het aanbod om gebruik te maken van de Generatorstraat daarom laten vallen. Verder staat in deze brief dat de voorwaarden zoals omschreven in de intentieverklaring onverminderd gelden om aanspraak te blijven maken op de locatie op de Johan Broedeletstraat. Eind oktober 2017 is het gezin naar Italië gegaan. Omdat [appellant A] en [appellant B] zich daarmee niet aan de voorwaarden van de intentieverklaring hebben gehouden, heeft het college in een e-mail van 14 november 2017 aan hen bevestigd dat de intentieverklaring was ontbonden. Daarna is het gezin teruggekeerd naar Amsterdam. Op 7 augustus 2019 heeft de politie geconstateerd dat [appellant A] en [appellant B] zonder toestemming van het college met hun caravan op het terrein aan de Generatorstraat stonden, naast de broer van [appellant A]. De broer van [appellant A] mocht daar verblijven met zijn gezin, omdat hij zich wel aan de voorwaarden van een soortgelijke intentieverklaring zou hebben gehouden.
3.       Het college heeft aan [appellant A] en [appellant B] op 17 oktober 2019 een last onder dwangsom opgelegd, voor het in strijd handelen met bestemmingsplan ‘Sloterdijk I’ en artikel 2.20 van de Algemene plaatselijke verordening 2008 Amsterdam. [appellant A] en [appellant B] verbeuren een dwangsom van € 2.500,00 per constatering per dag dat het strijdige gebruik van het terrein aan de Generatorstraat niet is beëindigd met een maximum van € 7.500,00. Het college heeft na drie constateringen op 26 november 2020, 15 maart 2021 en 22 april 2021 besloten tot invordering van de dwangsommen. In een e-mail van 23 april 2024 heeft het college gesteld af te zien van invordering van de verbeurde dwangsommen.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat het niet aan hen te wijten is dat de aan de intentieverklaring verbonden voorwaarden niet zijn nageleefd. Ook acht de rechtbank het aanbod van het college van de plek op de Johan Broedeletstraat reëel. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college van zijn bevoegdheid om te handhaven gebruik heeft mogen maken. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het college voldoende inspanningen heeft verricht om voor huisvesting in het algemeen en voor [appellant A] en [appellant B] in het bijzonder te zorgen.
Hoger beroep
Gronden hoger beroep
5.       [appellant A] en [appellant B] hebben, nadat het college op de zitting heeft bevestigd niet tot invordering te zullen overgaan, hun hoger beroep voor zover dit ziet op de invorderingsbesluiten ingetrokken.
6.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet nakomen van de aan de intentieverklaring verbonden voorwaarden aan hen zelf te wijten is. Eerder is het college een verwijt te maken, omdat de standplaats aan de Johan Broedeletstraat nog niet beschikbaar was. Daarom en omdat de (schoon)vader van [appellant A] en [appellant B] was overleden, zijn zij naar Italië vertrokken. Verder betogen zij dat de rapporten van de bevindingen zodanig summier en onduidelijk zijn dat niet kan worden vastgesteld dat de caravan van de familie [appellant A] is aangetroffen op de locatie. Zij voeren hiertoe aan dat de in de rapporten genoemde caravan meer lijkt op de caravan van B. [appellant A].
Beoordeling hoger beroep
Niet nagekomen voorwaarden intentieverklaring
6.1.    [appellant A] en [appellant B] betwisten niet dat sprake is van een overtreding. De in de intentieverklaring opgesomde voorwaarden kunnen worden gezien als voor het college bijzondere omstandigheden om af te zien van handhaving totdat de standplaats aan de Johan Broedeletstraat gereed was. Het enkele feit dat deze standplaats nog niet beschikbaar was, ontslaat [appellant A] en [appellant B] niet van hun verplichting om aan de voorwaarden van de intentieverklaring te voldoen. Daarbij komt dat het college een tijdelijke standplaats aan de Generatorstraat heeft aangeboden. De Afdeling volgt [appellant A] en [appellant B] daarom niet in hun betoog dat het college zelf de afspraak niet was nagekomen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat [appellant A] en [appellant B] de aan de intentieverklaring verbonden voorwaarden niet hebben nageleefd.
6.2.    Partijen zijn het er over eens dat de intentieverklaring is uitgewerkt, zij het om uiteenlopende redenen. Er was daarmee geen sprake van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Dat het nu volgens [appellant A] en [appellant B] zo goed gaat met de kinderen, dat de kinderen naar school gaan, dat de vaste lasten trouw worden betaald en dat het gezin, naar eigen zeggen, ingeschreven staat in de basisregistratie personen zijn omstandigheden die pas aan de orde komen bij een eventueel nieuw te nemen handhavingsbesluit. Deze omstandigheden zijn voor de beoordeling van het besluit van 11 maart 2020 niet relevant. Dat betekent dat het college mocht handhaven.
6.3.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024
85-1050